'Augustinus Poeta' tekst gepubliceerd in: P. van Geest,
H. van Oort (red.), Augustiniana Neerlandica. Aspecten van Augustinus'
spiritualiteit en haar doorwerking, (Peeters) Leuven 2005; [p.87:]1.
Inleiding Ondanks
zijn openlijke afwijzing van de de Grieks-Romeinse poëzie, blijkt Augustinus
toch te zijn beïnvloed door de traditionele poëzie, zoals blijkt uit tal van
citaten en toespelingen.[1]
En hoewel we van Augustinus’ eigen hand vrijwel uitsluitend proza over hebben,
bevat zijn oeuvre bij nader inzien toch ook enkele gedichten. Quantitatief is
dit poëtisch werk bijna te verwaarlozen, zeker wanneer we het relateren aan de
ontzagwekkende hoeveelheden proza die Augustinus heeft
geproduceerd. Het loont echter de moeite eens te zien voor welke
uitzonderlijke gelegenheden Augustinus zich gerechtvaardigd achtte het middel
van de poëzie in te zetten. In deze bijdrage bespreek ik de Latijnse poëtische
teksten die tegenwoordig gelden als authentiek werk van Augustinus.[2] Een
relatief bekend geworden vers is overgeleverd door Augustinus’ biograaf
Possidius. In zijn bespreking van Augustinus’ tafelgewoonten legt hij de
nadruk op deugden als eenvoud en gastvrijheid. De kerkvader was [p.88:]daarbij
wars van roddel, zoals blijkt uit een tweetal dichtregels die hij op zijn tafel
liet aanbrengen. Quisquis
amat dictis absentum rodere vitam
hac
mensa indignam noverit esse suam. (‘Al
wie ervan houdt in woorden af te geven op het leven van mensen die er niet bij
zijn, moet beseffen dat zijn eigen leven deze tafel niet waardig is.’)[3] Het
zijn verzen in de traditionele vorm van het distichon (bestaande uit een
hexameter en een pentameter). De inhoud is alleszins sympathiek, maar in zijn
bewoording is de dichter niet bepaald origineel te noemen. Zo is hij hier
duidelijk schatplichtig aan de Romeinse dichter Horatius.[4] Het
was Augustinus met deze verzen ernst: het ging hem niet om de mooie woorden maar
om de strekking. Possidius vertelt erbij dat de kerkvader eens aan tafel zat met
enkele medebisschoppen, die zich toch aan roddelen overgaven. Augustinus riep
toen dreigend uit dat hij de verzen weg zou halen ofwel zelf van tafel weg zou
gaan. Of het geholpen heeft vertelt de biograaf niet, wel dat hij het zelf heeft
meegemaakt. Ernst
en een opbouwende strekking kenmerken ook een tweede dichterlijk fragment van
Augustinus, ditmaal door hemzelf aangehaald in zijn De
civitate Dei (De Stad Gods). In de context maakt hij het punt dat men alles
wat schepsel is zowel op een goede als een slechte manier kan beminnen. Ter
illustratie citeert hij dan drie regels uit een eigen lofdicht op de paaskaars:[5] ‘Haec
tua sunt, bona sunt, quia tu bonus ista creasti. Nil
nostrum est in eis, nisi quod peccamus amantes, ordine
neglecto, pro te quod conditur abs te.’ (‘Gaven
van u zijn het, goed zijn ze, schepsels van u, die goed zijt. [p.89:]Niets
in hen is van ons, tenzij onze zondige liefde, wars
van de orde, die ‘t maaksel bemint in plaats van de Maker.’ (Ciu.
15,22, vertaling Gerard Wijdeveld)[6] Het
gaat hier om klassiek gevormde hexameters, maar de poëtische kleur blijft
beperkt tot de metriek. Dichterlijke woorden ontbreken en belangrijke woorden
worden zonder bezwaar herhaald (bonus, tu/te).[7]
De theologie heeft het hier duidelijk gewonnen van de poëzie. Het
is intussen niet duidelijk of Augustinus de lofzang had bedoeld voor gebruik in
de liturgie, als schooloefening of puur in de privé-sfeer. Een aanwijzing voor
het eerste zou kunnen zijn dat er Latijnse preken over de Paaskaars bewaard zijn
gebleven uit het Noord-Afrika van de vierde eeuw.[8]
Het ‘leerrijke’ karakter van de verzen zou juist op een didactische context
kunnen wijzen. De datering van een dergelijk fragment lijkt een zo mogelijk nog
hachelijkere zaak. Gezien de klassieke vorm zou men geneigd zijn te denken aan
een vrij vroege datering, maar een nadere precisering lijkt onmogelijk.[9] De
receptie van deze regels kent overigens nog een merkwaardige geschiedenis. De
drie regels van Augustinus zijn door een onbekende latere dichter hernomen in
een gedicht van 53 regels De anima
‘Over de ziel’, waarbij de eerste regel werd aangepast tot Omnia
sunt bona: sunt, quia tu, bonus, omnia condis (‘Alle dingen zijn goed, dat
zijn ze omdat u, goede, alles schept’), en de dichter doorgaat in dezelfde
trant, met regels als omnia nam, quae
sunt, a te sunt, te sine nil [est] (‘Alles wat er is, komt van u, zonder u
is er niets’). Het geheel maakte een weliswaar doordachte maar bijzonder
schoolse en duidelijk laat-antieke indruk, en de authenticiteit van het gedicht
is dan ook niet verdedigbaar.[10]
Maar wie had kunnen denken dat Augustinus als dichter nog eens creatieve
navolging zou krijgen? Een
laatste klein gedicht dat vrijwel zeker van Augustinus zelf is, vormt een
grafdicht voor een lokale martelaar. [p.90:]‘Donatistarum
crudeli caede peremptum Infossum
hic corpus pia est cum laude Nabori. Ante
aliquod tempus cum Donatista fuisset, Conversus
Pacem, pro qua moreretur, amavit. Optima
purpureo vestitur sanguine causa. Non
errore perit, non se ipse furore peremit, Verum
martyrium vera est pietate probatum. Suspice
litterulas primas: ibi nomen honoris.’ (‘Door
een wrede aanslag van de donatisten gedood ligt hier het lichaam van Naborius
met vrome lof begraven. Nadat hij enige tijd geleden donatist was geweest,
bekeerde hij zich en vatte hij liefde op voor de vrede om daarvoor te sterven.
De voortreffelijke zaak wordt bekleed met purperkleurig bloed. Hij sneuvelde
niet door dwaling, veroorzaakte niet in waanzin zijn eigen dood, maar zijn
martelaarschap is bewezen door ware vroomheid. - Kijk naar de eerste lettertjes:
daar heb je de naam van zijn ereambt.’)[11] Hoewel
de toeschrijving aan Augustinus alleen berust op een losse vermelding in het
handschrift waarin dit gedicht is overgeleverd, en in feite dus hoogst dubieus
is, wordt het algemeen aanvaard als een gedicht
van Augustinus. Daarbij biedt de persoon van de martelaar zelf geen extra
aanknopingspunten: zelfs zijn exacte naam is niet helemaal duidelijk. De
genitief-vorm in de tekst pleit het meest voor Naborius.[12] De
oorzaken van de gretige omarming van het gedicht door Augustinus-kenners zijn
niet moeilijk te raden. Het gedicht vertoont in zijn acht hexameters meer brille
dan de tot nu toe geciteerde regels, en verraadt ook een kerkpolitiek geladen
bevlogenheid zoals we die van Augustinus kennen. Het ligt geheel in zijn lijn
van werken en denken om een vers tegen
de donatisten te maken, de ‘afvallige kerk’ die hij vele jaren lang in de
praktijk en in geschrifte heeft bestreden. Een katholieke martelaar voor de
goede zaak, wreed vermoord door de donatisten? Dat zou natuurlijk heel goed een
speciale aanleiding kunnen zijn geweest voor Augustinus om, bij wijze van
uitzondering, een stukje poëzie te schrijven. Het
gedicht verraadt ook een formele dichterlijke vaardigheid. Het vormt namelijk
een acrostichon, zoals de slotregel haast ten overvloede [p.91:]aangeeft.
De eerste letters vormen het woord diaconus (‘diaken’) en duiden daarmee klaarblijkelijk op de
wijding die Naborius in de katholieke kerk had ontvangen.
Verder zijn in het Latijn bepaalde woordcombinaties aan te wijzen die op invloed
van klassieke en christelijke poëzie wijzen.[13]
In zijn combinatie van taalbeheersing, verstechniek en strijdbaarheid heeft het
grafdicht inderdaad zowat alles mee om tot Augustinus’ werken te worden
gerekend. 2.
Psalm Er
is nog een ander, sterk argument hiervoor. Augustinus’ grootste bewaarde
gedicht, een met zekerheid authentiek werk, is namelijk eveneens gericht tegen
de donatisten. Het betreft de zogeheten Psalmus
contra partem Donati,[14]
een voor het gewone kerkvolk bestemd gedicht, waarin Augustinus in eenvoudige
taal ingaat op zijn discussie met de donatisten. Over dit merkwaardige werk, dat
dateert uit het jaar 393, gaat de rest van deze bijdrage. Het
eerste dat aan het gedicht opvalt is de grote omvang ervan: in de moderne
edities telt het niet minder dan 297 versregels. De indeling is als volgt. De
tekst begint met een eenregelig refrein Omnes
qui gaudetis de pace, modo verum iudicate (‘U allen die zich verheugt over
de vrede, beoordeel nu de waarheid’),[15]
dat in totaal 22 maal in de tekst voorkomt. Na een proloog [p.92:]van 5
regels volgen 20 coupletten[16]
van elk 12 regels, met als een climax een 30-regelige epiloog. De verzen zijn
steeds duidelijk verdeeld in twee helften van elk ongeveer 8 lettergrepen,[17]
ze eindigen alle op een e-klank en vormen relatief vaak een volledige zin of een
afgerond zinsdeel. Het geheel ziet er, zoveel is zeker, beslist onklassiek uit. Het
gedicht is te lang om in zijn geheel te citeren. Om er toch een indruk van te
geven geef ik de vijf regels van de proloog (r.2-6). ‘Foeda
est res causam audire et
personas accipere. Omnes
iniusti non possunt regnum Dei
possidere. Vestem
alienam conscindas nemo potest
tolerare: quanto
magis pacem Christi qui
conscindit dignus [est] morte? Et
quis est ista qui fecit quaeramus
hoc sine errore’. (‘Het
is schandelijk om een zaak te aanhoren en een partijdig oordeel te geven. Allen
die onrechtvaardig zijn kunnen het rijk Gods niet bezitten. Andermans kleed
verscheuren, dat kan niemand accepteren; dus hoeveel te meer is iemand die de
vrede van Christus verscheurt de dood waardig? En wie is het die dat alles doet?
Laten wij dat onderzoeken zonder vergissingen.’) In
deze openingsregels zet Augustinus meteen de toon, niet alleen in taal en stijl
(waarover straks meer) maar ook in inhoud. Hij verwijst duidelijk naar
‘scheurmakers’ die de kerk verdelen, en de eerste strofen werken dit nader
uit met het Bijbelse beeld van het in zee geworpen sleepnet dat vol goede en
slechte vissen raakt (Mt 13,47-50), voor Augustinus een pakkend beeld van de
kerk. De scheiding van de ‘goede en slechte vissen’ komt pas aan het einde
der tijden en is voorbehouden aan Christus zelf; mensen mogen in geen geval het
net al op aarde verscheuren. Augustinus laat al snel doorschemeren dat hier de
donatisten zijn bedoeld, hoewel de naam van Donatus pas in r.101 opduikt. De
oorsprong van het conflict tussen de donatisten en de katholieken lag in de
christenvervolging onder Diocletianus (begin vierde eeuw). De donatisten
verweten de katholieken dat zij degenen waren geweest die uit angst voor de
doodstraf gehoor hadden gegeven aan het bevel van de [p.93:]keizer de
heilige boeken over te leveren. Zij meenden dat hun eigen oorsprong lag in de
groep christenen die niet tot traditores
(‘overleveraars’) waren verworden. Een van die vermeende traditores, bisschop Felix, wijdde Caecilianus in 311 of 312 te
Carthago tot nieuwe primaat van In
de loop van de Psalmus lezen we nog
allerlei nadere details over het conflict, zoals een donatistische poging om
gelijk te halen via een bemiddelaar vanuit Rome. Smalend kan Augustinus uithalen
dat de tegenstanders vals speelden, doordat zij met de uitkomst van de door hen
gevraagde arbitrage niet instemden. Augustinus
treedt in de tekst op als spreekbuis van de katholieke kerk. De tekst is
geschreven vanuit de eerste persoon meervoud, en bevat veel aansprekingen in de
tweede persoon meervoud (doorgaans gericht tot het gelovige kerkvolk) en
beschrijvingen in de derde persoon meervoud (meestal betrekking hebbend op de
donatisten). Binnen dit basis-schema zijn er uiteraard variaties mogelijk. Zo
worden de (afwezige) donatisten geregeld direct aangesproken, terwijl in de
epiloog niet Augustinus zelf maar een gepersonifieerde Moeder Kerk tot de
donatisten spreekt, in een indringend appèl op hun emoties.[19] In
de loop van zijn betoog wisselt Augustinus harde verwijten, zoals die al in de
proloog zichtbaar werden, met meer verzoenende woorden af. Goed, er zijn van
officiële, katholieke kant ook dingen niet goed gedaan, zoals het al te harde
optreden van een zekere Macharius, maar is het niet beter om de strijdbijl te
begraven? Alle omstreden gebeurtenissen zijn toch al lang geleden? Over en weer
verwijten blijven maken leidt tot een ruzie [p.94:]zonder einde (rixa
sine fine, r.141). Het beste is het om binnen één en dezelfde kerk te
blijven, en daarin zo goed als het gaat met elkaar te leven. Perfectie is voor
mensen niet haalbaar, we moeten elkaars zwakheid verdragen en het eindoordeel
aan Christus overlaten. De kerk is, in een ander beeld, een grote dorsvloer,
waar koren en kaf door elkaar staan. Naar
het einde toe wordt de toon zelfs enigszins smekend: ach donatisten, jullie doen
zelfs aan herdopen, maar waarom toch? Begin daar toch niet aan, handhaaf toch de
eenheid, houd de rijen gesloten. Het emotionele appèl van Moeder Kerk in de
epiloog vormt hiervan de climax. 3.
Simpel of uitgekiend? De
Psalmus staat te boek als een
eenvoudig, om niet te zeggen, primitief gedicht voor het gewone volk. Dit komt
voor een belangrijk deel door enkele uitspraken van Augustinus zelf in zijn Retractationes
1,20. Omdat zijn getuigenis veelzeggend is, volgt het hier integraal in
vertaling. ‘Ik
wilde dat de zaak van de donatisten ook ter kennis zou komen van het
allereenvoudigste volk, ja, van onwetenden en ongeletterden, en dat het hun zo
goed mogelijk ingeprent zou worden. Daarom heb ik een Psalm geschreven die aan
hen kon worden voorgezongen (qui eis cantaretur) naar de volgorde van het alfabet, maar dan tot
aan de letter V. Dat soort gedichten heten ‘abecedaria’. De drie laatste
letters heb ik laten vervallen, en in plaats daarvan heb ik ter afsluiting een
soort epiloog toegevoegd waarin Moeder Kerk hen toespreekt. Een refrein dat als
beurtzang dient, en een proloog van het geheel, die toch ook gezongen moet
worden, staan buiten de alfabetische volgorde. Die begint namelijk na de
proloog. Ik
heb deze tekst niet willen maken in een bepaald genre poëzie (aliquo
carminis genere), om te vermijden dat metrische noodzaak mij zou dwingen tot
bepaalde woorden die bij het volk minder gebruikelijk zijn. Deze Psalm begint
met de woorden Omnes qui gaudetis de pace,
modo verum iudicate, die het refrein ervan vormen.’ Is
de Psalmus dus een vormloos, primitief
gedicht, waarin de grote Kerkvader volledig op de knieën gaat voor
ongeletterden? Zo extreem kan dit zeker niet gesteld worden, maar de tekst is
duidelijk wel van een ander niveau dan bijvoorbeeld De
Civitate Dei. Woordgebruik en syntaxis zijn vrij simpel, met overwegend
korte, paratactische constructies en nogal wat herhalingen.[20]
[p.95:]De tekst bevat bovendien enkele opvallend ‘vulgair-latijnse’
elementen.[21]
Verder is de redeneertrant niet altijd even fijnzinnig. Augustinus gebruikt bij
herhaling de ‘jijbak’ en verwante technieken.[22]
Weinig subtiel is ook de manier waarop hij alle tegenstanders van bisschop
Caecilianus uitmaakt voor impii, fures,
superbi, de quibus longum est referre ‘goddelozen, dieven, hoogmoedigen,
over wie het te ver zou voeren te spreken’ (r.54-56) of duidelijk maakt dat
tegenstanders niet vanuit de liefde van Christus kunnen handelen (r.125). Anderzijds
vertoont de tekst toch ook duidelijk sporen van een welbewuste, verzorgde
vormgeving.[23]
Dat begint al met de gekozen vorm van een abecedarische ‘psalm’ naar
Hebreeuws model.[24]
Uitgewerkte beelden en zinspelingen op Evangelie- en andere teksten trekken het
geheel nog verder in Bijbelse sferen, terwijl allerlei retorische stijlmiddelen
in de strijd worden gegooid, zoals herhaling, antithese, anafoor enzovoorts. En
het moet gezegd, ook de besproken materie is bij nader inzien toch niet altijd
zo heel eenvoudig. Wat te denken van de theologisch geladen strofen over
‘herdopen’ (r.216-266) of de historische details over de bemiddeling vanuit
Rome (r.99-136)? De
twee elementen van ‘volkse, grove effecten’ en verzorgde vormgeving kunnen
natuurlijk ook samengaan. De al genoemde epiloog van Moeder Kerk bevat onder
meer de volgende redenering: wat heb ik, jullie moeder, jullie misdaan? Ik
probeer iedereen zoveel mogelijk erbij te houden, maar jullie nemen bewust
afstand van mij, waardoor ik pijn lijd door jullie dood (crucior
de uestra morte r.290). Het bestaan buiten de kerk wordt dus plompverloren
een ‘dood’ genoemd. Het is de vraag of de weerspannige donatisten met
dergelijke redeneringen wel bereikt konden worden. [p.96:]Augustinus
redeneert hier, zoals wel vaker, vanuit een soort vanzelfsprekend eigen gelijk:
wij hebben de juiste opvattingen, de anderen moeten de stap terug zetten. Zijn
stelligheid is enerzijds te herleiden tot het feit dat de katholieken in Hippo
tot een solide minderheid behoorden maar zeker niet tot het establishment,
anderzijds tot zijn besef dat de katholieken deel waren van de wereldkerk. Zijn
positie lijkt echter in zekere zin een machteloze. Hij kan wel verwijten maken,
schelden, verzoenende woorden spreken en uitleggen waarom hij gelijk heeft, maar
doordat hij zich niet werkelijk in de positie van de donatisten verplaatst kan
hij hen uiteindelijk helemaal niet bereiken. Voor de oplossing van het conflict
met de donatisten kan de psalm eigenlijk niets hebben uitgehaald. Anderzijds is
de tekst vermoedelijk wel effectief geweest om de katholieke rijen te doen
sluiten. Het kerkvolk is vast en zeker onder de indruk geweest van het hele
taalbouwwerk. Er
waren in de tekst voor gewone gelovigen ongetwijfeld heel wat aanknopings- en
herkenningspunten. Men kon zich misschien ook gemakkelijk identificeren met de
‘taal van de kerkelijke macht’, die andersdenkenden feitelijk uitsluit en
marginaliseert, ondanks de openlijk beleden wil tot verzoening en eenheid. De
krachtige retorica en vormgeving moet aan de tekst nog een duidelijke extra
overtuigingskracht hebben gegeven. Augustinus
was overigens niet de eerste die koos voor de weergave van een theologisch debat
in de vorm van een volks gedicht. Het is meer dan waarschijnlijk dat hij deze
vorm rechtstreeks had overgenomen van de donatisten, die in Noord-Africa
soortgelijke liederen verspreidden om hun leer bij het gewone volk bekend te
maken.[25]
Door uitgerekend die vorm te gebruiken voor zijn antwoord, zette Augustinus een
slimme stap. Het siert hem daarbij dat hij, in zijn strijd voor wat hij de goede
zaak achtte, het heeft opgebracht om de culturele vooroordelen van zijn stand
terzijde te schuiven en een volkse tekst te maken waarvoor hij op zichzelf
misschien zou gruwen. In zekere zin doet hij hier hetzelfde als in veel van zijn
preken: hij past zich in taal en stijl aan zijn gehoor aan, zelfs wanneer dit
betekent dat klassieke vormen deels verlaten moeten worden. [p.97:]4.
Metriek Tot
nu toe is hier een belangrijk punt van de Psalm
onbesproken gebleven, dat van de metrische vorm. Deze kwestie vormt een groot
probleem, dat in de moderne secundaire literatuur over de Psalm
eigenlijk de voornaamste plaats inneemt.[26]
Zonder de pretentie van volledigheid of van een definitieve oplossing wil ik tot
slot proberen de gangbare posities samen te vatten en een mogelijk nieuw
antwoord aan te dragen. Het
is voor iedere lezer duidelijk dat deze Latijnse verzen niet meer volgens het
systeem van de klassieke poëzie zijn geschreven. Een quantitatief principe
(systematische afwisseling van lange en korte lettergrepen) ligt er niet aan ten
grondslag. Augustinus zelf zei dat hij in dit geval niet aliquo
carminis genere schreef. Meestal wordt dit zo uitgelegd dat hij bewust afzag
van de klassieke, quantiterende metriek. In
overgrote meerderheid neemt men tegenwoordig aan dat de sleutel tot het begrip
is gelegen in het aantal lettergrepen, exact zestien per vers (twee maal acht)
en dat de Psalmus een eerste voorbeeld
is van een ‘ritmisch’ vers, met een afwisseling van beklemtoonde en
onbeklemtoonde lettergrepen, waarin het woordaccent een dominante rol speelt. In
veel gevallen valt dit namelijk op natuurlijke wijze samen met de metrische
ictus. Gezien de zestien lettergrepen zou men kunnen spreken van een ‘trocheïsche
achtvoeter’.[27] Hierbij
doemen echter enkele nijpende problemen op. Ten eerste tellen vele verzen in
feite geen zestien lettergrepen, maar een of twee meer of soms ook minder.
Algemeen wordt aangenomen dat men waar nodig elisie, aphaeresis en synaloephe
moet toepassen of juist vermijden om maar op het juiste aantal lettergrepen uit
te komen, maar eigenlijk verdoezelt dit de problemen. En zelfs met zulke
kunstgrepen blijft het lastig om de ver[p.98:]zen volgens het schema te
lezen. Dat blijkt bijvoorbeeld meteen in de eerder geciteerde proloog-verzen.[28] Het
veronderstelde metrische patroon is zelfs een rol gaan spelen in de vaststelling
van de tekst. Wie het kritisch apparaat van moderne uitgaven bestudeert, komt
vele plaatsen tegen waar een meerderheid van de handschriften een andere,
‘niet metrisch kloppende’ lezing heeft dan de thans verkozene, die mooi in
het systeem past.[29]
Het meest schrijnende geval is wel het refrein, dat volgens alle handschriften
(behalve V), en volgens Augustinus zelf, begint met Omnes, maar waar de moderne teksten dankbaar de metrisch perfect
kloppende lezing Vos overnemen.[30] Bovendien
is het weliswaar zo dat het natuurlijke woordaccent onmiskenbaar een rol speelt,
maar zijn er toch vele verzen waarin een metrische lezing volgens het trocheïsche
systeem uiterst merkwaardige accenten oplevert die juist haaks op het
natuurlijke woordaccent staan.[31]
Het betreft een zo groot aandeel van de accenten dat eenvoudigweg niet gesteld
kan worden [p.99:]dat het woordaccent de overheersende factor in de
metrische vorm is geworden. Meer dan een sterke tendens is het nog niet. Een
andere denkrichting is deels ingeslagen door Vroom, die voor het eerst serieus
aandacht besteedde aan het element van de muziek. Deze psalm moet immers voor
het volk gezongen zijn, zeer
waarschijnlijk in de vorm van een beurtzang: een solist (of misschien twee
solisten of twee helften van een koor) zong de coupletten, waarna het hele volk
het refrein meezong. Het probleem van het refrein, waartoe Vroom zich verder
beperkt, is dan oplosbaar: de extra, negende lettergreep in omnes
qui gaudetis de pace kan gezien worden als muzikaal noodzakelijk, en wel in
de vorm van een opmaatje dat het refrein mooi markeert: om
- nés qui gaúdetís de páce.[32] Overigens
laat het traditionele refrein zich ook nog anderszins verdedigen. Anderen
bepleiten, niet zonder goede redenen, de volgende manier van lezen: ómnes
quí gaudét(i)s de páce.[33] Zelf
zou ik hier nog een nieuwe verklaring willen toevoegen, die binnen het systeem
van de trocheïsche achtvoeter past. Alle verzen in dit gedicht eindigen op een
klinker (-e), ook de laatste regel van elk couplet. Zou het niet kunnen dat de
zanger van het couplet aan het slot even vertraagt, of misschien een gebaar
maakt, de slot-e wat langer aanhoudt en laat
versmelten met het met een klinker beginnende omnes?
Zie bijvoorbeeld in r.6-7: ...
erróre | (o)mnés qui gaúdetís de
páce.[34] Misschien
is het goed om iets verder door te denken. Mogelijk heeft Augustinus in het
geheel geen ‘trocheïsche achtvoeters’ willen schrijven, maar vrijere verzen
die door een heel ander principe geregeerd worden.[35]
Ik geloof dat voor de Psalmus nooit
serieus is gedacht aan de mogelijkheid van een heffingsvers, met bijvoorbeeld twee of drie duidelijke heffingen per
halfvers. Het geheel krijgt dan trekken die doen denken aan de pre-klassieke
versmaten zoals de archaïsch-latijnse Versus Saturnius.[36]
Wel is een enkele keer de gedachte geopperd dat het in de Psalmus meer gaat om een soort ritmisch proza zonder duidelijk
systeem.[37] De
stap die Vroom heeft gezet door over zang te beginnen is bij een voorzichtige
eerste stap gebleven, die alleen het refrein betrof. Toch lijkt het mogelijk
hier verder te gaan. Als de muzikale context bepalend is geweest voor de
ritmische structuur van de psalm, volgt er een tamelijk eenvoudige vraag uit,
die zo voor de hand ligt dat hij maar zelden wordt gesteld: hoe
werd die psalm dan gezongen? Zoals Vroom, 25-27 stelt, was de voordracht in de
vierde eeuw in essentie vermoedelijk gelijk aan de liturgische praktijk van zijn
eigen dagen: een psalmvers wordt op een gelijkblijvende toon gereciteerd tot aan
een pauze halverwege, waar de [p.101:]toon veelal iets zakt. De tweede
helft gaat weer op dezelfde toon van het begin, met aan het slot een wat meer
melodieuze wending, waarbij de toon vaak omhoog gaat. Als
we aannemen dat dit ook voor de Augustijnse psalmus
klopt, vertelt het ons bij uitstek iets over de ‘gewone’ verzen tussen het
refrein door. Die kunnen immers door de zanger(s) gereciteerd zijn op de
beschreven manier. Dit
zou niet zonder grote consequenties zijn voor de structuur van de verzen: in
zo’n wijze van voordracht doen de principes van metriek er namelijk geen van
alle meer toe. Niet alleen ontbreekt dan een regelmatige afwisseling van lange
en korte lettergrepen, maar ook woordaccent en ictus spelen hooguit een
marginale rol. Als alles vrijwel monotoon en rustig wordt gezongen krijgt geen
enkele lettergreep meer een speciale heffing: de melodie wordt vloeiend. De voor
luisteraars hoorbare regelmaat van de verzen wordt in dat geval gevormd door het
laten zakken en stijgen van de toon, respectievelijk halverwege en aan het slot
van de regel, ondersteund door het eindrijm op -e. Dat laatste, het eindrijm, is
een element in deze discussie dat te weinig aandacht heeft gekregen. Net als bij
hedendaagse Sinterklaasverzen vormt het rijm de markeerder die elke regel
afsluit en heeft de dichter een zekere vrijheid voor wat betreft het aantal
lettergrepen dat hij er aan vooraf laat gaan. Het
ligt eigenlijk nogal voor de hand om uit te gaan van zo’n vrijere, door de
muziek bepaalde vorm, die geen strakke poëzie is maar toch ook geen proza.
Augustinus spreekt immers expliciet over een psalmus.
Welnu, wie een Latijns psalmenboek inziet, constateert snel dat daarin van een
regelmatig aantal lettergrepen per psalmvers geen sprake is, om van een metrisch
patroon maar te zwijgen.[38]
De verzen van Latijnse psalmen laten zich vaak wel doormidden delen, waarna
zangers eenvoudigweg het aantal benodigde lettergrepen vocaal kunnen realiseren
voordat de toon zakt of stijgt, zonder dat men aan een precieze tijdsduur
vastzit, zoals bij een lied het geval zou zijn.[39] Wanneer
men bij de Augustijnse psalmus alle mogelijke onregelmatigheden respecteert, is de tekst
vergeleken met de normale Latijnse psalmen eigenlijk al een wonder van
regelmaat. Want ontegenzeglijk is de tendens [p.102:]naar ongeveer zestien, zeventien syllaben erin aanwezig, evenals de
neiging om het woordaccent te laten doorklinken. De voordracht zal dus wel
anders, namelijk strakker en ‘sneller’, hebben geklonken dan bij normale
psalmen, ongetwijfeld tot genoegen van het gehoor. Als
mijn suggestie van recitatief of psalmodie vol te houden is, kan voor de interpretatie van de psalmus
aanzienlijke winst worden geboekt. Niet alleen wordt de psalmus
nu beter begrijpelijk als een creatieve en didactisch effectieve imitatie door
Augustinus van bestaande modellen, maar vooral ook als een psalm. Het is vast niet voor niets dat hij die term ervoor
koos en er op die manier naar verwees. Ook zijn expliciete opmerking over het
afzien van metriek (non aliquo carminis
genere) krijgt zo meer reliëf. Een
belangrijk gevolg zou zijn dat de gehele Latijnse tekst van de Psalmus
kritisch herzien moet worden. Vele onregelmatigheden zijn in de afgelopen eeuw
uit de tekst verwijderd, in naam van een metrisch patroon van zestien syllaben
dat daaraan werd opgelegd, en deze zouden inmiddels een heroverweging verdienen.
De tekst is waarschijnlijk grilliger, volkser en gevarieerder geweest dan vele
geleerden aannemen. Juist dankzij het principe van psalmodie konden allerlei
‘afwijkingen’ een volkomen natuurlijke plaats krijgen, en het lijkt zaak de
tekst op deze punten te herstellen.[40] Het
is jammer dat we van Augustinus niet meer van dit soort gedichten over hebben.[41]
Zijn ‘klassieke’ versjes zijn op hun best verdienstelijk maakwerk te noemen,
maar in de psalmus weet hij echt iets
verrassends te brengen. Daarmee bewijst hij eens te meer zijn talent als
schrijver en taalvirtuoos. Augustinus is ook hier een bevlogen pastor en
mystagoog, die de taal van zijn gewone gelovigen durft te spreken en hen zo op
een effectieve manier kan bereiken. En als het op overtuigen aankomt, blijkt hij
bovenal een bijzonder gedreven vakman: desnoods gebruikt hij artistieke middelen
die niet zozeer het verstand aanspreken als wel direct op de emoties inwerken. Literatuur
|
|