Satiren
schrijven
Zie
de grote dichters Eupolis,
Cratinus,
Aristofanes
en andere
meesters
in
komedie oude stijl:
als
iemand het verdiende om als dief
of
boef te worden neergezet, als
overspelig
type,
moordenaar
of
anderszins omstreden, zetten zij
in
grote vrijheid zo’n figuur te kijk.
Zij
zijn bepalend voor Lucilius,
geheel.
Hen
volgt hij domweg na, alleen
metriek
en
vorm zijn aangepast. Als mens
bezat
hij
humor en een goede smaak,
als
verzenschrijver ging hij grof te
werk.
Want
hierin
lag zijn grote fout: per uur
dicteerde
hij
gerust tweehonderd regels
(‘Zó,
kijk
mij eens!’) uit de losse pols.
Hij
was een modderstroom waaruit je
graag
de
rommel wilde dreggen. Kletskous,
hij,
te
lui voor ’t ware schrijfwerk – ik
bedoel
van
kwaliteit, hoeveelheid boeit niet.
Hé,
daar
komt
Crispinus aan en wil met mij
een
wedje maken, honderd tegen tien:
‘Toe,
pak
je schrijftablet, ik pak het ook.
Noem
plaats
en tijd en wijs getuigen aan.
Eens
kijken
wie de meeste verzen schrijft!’
De
goden zij dank dat zij mij maakten
tot een
klein
talent,
iets tweederangs, ik dicht maar
zelden
en
de opbrengst is niet groot...
Maar
jij?
Een blaasbalg in de smederij
die
alsmaar piept en perslucht
produceert,
neem
die
maar als model. Dat wil je toch?
Gelukkig
Fannius,
die zelf zijn werk
en
beeltenis promoot, terwijl geen mens
mijn
teksten
leest en ik er zelf voor terugdeins
openbaar
eruit
te reciteren.
Tja,
men
wil er niet van horen, want
de
meeste mensen zijn te makkelijk
bekritiseerbaar.
Kies
maar iemand uit,
gewoon
op
straat. Hij lijdt aan iets, beslist,
aan
hebzucht of ellendige ambitie.
A
is dolverliefd op dames, B
op
jongens, C is zot op zilverglans
en
Albius is in de ban van brons.
Een
ander drijft weer handel van de
verre
Oriënt
tot
aan het avondland en
stort
zich
in gevaren zoals stof
dat
dwarrelt op de wind: o, als ik maar
geen
centje
mis, geen kansje liggen laat! |