[fragmenten
uit Seneca, De Clementia]
tekst gepubliceerd in:
Harke Bremer, Daan den Hengst, Ton Jansen, Fanny Struyk, De
filosoof aan het hof van de keizer; passages uit Seneca en Tacitus, (uitwerking
van de eindexamensyllabus Latijn 2008), tekstboek, (Hermaion), Lunteren 2007;
ISBN 978-90-5027-146-2; p.60-66
Het
Nederlandse VWO-eindexamen Latijn 2008 staat in het teken van Seneca en Tacitus.
Op verzoek van de makers van het examenboek van uitgeverij
Hermaion heb ik enkele passages van De Clementia ('Over mildheid') vertaald.
Een wel vertaalde, maar uiteindelijk niet in vertaling opgenomen passage uit 'De
Constantia Sapientis' ('over de standvastigheid van de wijze') volgt hier
onderaan als extra.
De
Clementia
1.3.5
*
Seneca maakt de positie van de heerser duidelijk door middel van een
vergelijking: het volk staat tot de heerser als het lichaam tot de geest. Alle
lichaamsdelen hebben een functie ter bescherming van die geest.
Het is zoals
het lichaam, dat als geheel de ziel dient. Dat is wel veel groter en mooier om
te zien, terwijl die ziel onzichtbaar blijft, ongrijpbaar is, schuilgaat op een
onduidelijke plek. Toch doen handen, voeten en ogen dienst voor de ziel en wordt
hij afgeschermd door de huid; op bevel van de ziel liggen wij neer of rennen wij
onrustig rond; op zijn orders schuimen we de zee af voor winst als hij een
hebzuchtige meester is, of hebben wij onze hand al in het vuur gestoken en zijn
we vrijwillig in een afgrond gesprongen als hij uit is op roem[1].
Evenzo
wordt die enorme massa, die om één mens heen staat, geleid door zijn geest en
bestuurd door zijn verstand. Ze zou zichzelf verdrukken en onder eigen krachten
bezwijken als ze niet met wijs beleid werd ondersteund.
De
Clementia 1.7
*
De heerser moet zijn onderdanen behandelen zoals hijzelf door de goden behandeld
wil worden. Zoals de goden niet iedere fout ogenblikkelijk hardvochtig
bestraffen, moet de heerser zijn macht zorgvuldig en beheerst uitoefenen. Zelfs
verbaal uit de slof schieten past een heerser niet.
Nu
ik de goden ter sprake heb gebracht heb ik meteen een goed voorbeeld, dat ik een
vorst als model kan voorhouden: hij moet wensen dat hij zo is voor zijn burgers
als de goden voor hem. Wat heb je aan goden die geen genade kennen voor onze
fouten en dwalingen? Wat heb je aan goden die ons vijandig gezind zijn tot het
bittere einde? Welke vorst is dan nog veilig? Van wie hoeven de zieners de
ledematen dan niet bijeen te rapen? Welke vorst hoeft er dan niet te vrezen dat
de zieners zijn ledematen bijeen zullen rapen?
Maar
als de goden verzoeningsgezind en billijk zijn en de misstappen van machtige
mensen niet meteen met bliksems treffen, hoeveel billijker moet een mens dan
zijn die over mensen leiding heeft! Met mildheid moet hij zijn macht uitoefenen
en bedenken welke toestand van de wereld een prettiger en mooier gezicht
oplevert: een heldere, kalme hemel, of als alles davert van donderslagen en
links en rechts door bliksemflitsen oplicht. Welnu, een vredig en beschaafd
bestuur ziet er precies zo uit als een heldere, stralende hemel. Een wreed
regime is onstuimig en zwaar bewolkt -- de mensen beven, schrikken op bij ieder
plotseling geluid, terwijl de man die alles in beroering brengt ook zelf niet
onbewogen blijft.
Gewone
mensen wordt het gemakkelijk vergeven als zij hardnekkig wraak willen nemen.
Want zij kunnen feitelijk gekwetst worden en hun gekrenktheid komt voort uit een
gevoel van onrecht; verder zijn ze bang dat men op hen neerkijkt, en als ze niet
met gelijke munt terugbetalen lijkt dat zwakte, geen mildheid. Maar de man die
zich gemakkelijk kan wreken maar dat achterwege laat, die oogst met zekerheid
lof voor zijn zachtmoedigheid. Wie op een lage positie staat mag eerder vechten
en ruzie maken en herrie schoppen en zijn woede de ruimte geven: gelijke
partijen, lichte klappen. Maar voor een vorst is zelfs stemverheffing of
onbeheerste taal in strijd met zijn majesteit.
De
Clementia
1.16.2-17.3 *
De goede heerser is als een vader, een leraar of een legeraanvoerder. Wie wreed
handelt, bereikt het tegenovergestelde van wat hij bedoeld heeft. Dieren die
respectloos behandeld worden, weigeren hun taak uit te voeren. Dit geldt in
hogere mate voor de mens. De heerser toont zijn macht door die beheerst uit te
oefenen.
Laten we
voor grote vormen van macht een voorbeeld zoeken bij de kleinere vormen. Er is
niet één manier van heersen: een vorst heerst over zijn onderdanen, maar ook
een vader over zijn kinderen, een leraar over zijn leerlingen, een tribuun of
centurio over zijn soldaten. Wie zijn kinderen steeds weer klappen verkoopt, bij
het minste of geringste, is die niet een heel slechte vader? En welke leraar
past beter bij de vrije kunsten? Een die zijn leerlingen bont en blauw slaat als
ze iets niet meer goed weten of als hun oog niet vlot genoeg leest en ergens
blijft haken? Of een die liever kiest voor aanwijzingen en kalme adviezen om
leerlingen te corrigeren en hun iets bij te brengen? Of stel je een wrede
tribuun of centurio voor. Die levert deserteurs op, voor wie dan desondanks
begrip bestaat!
Hoe zou
het ooit billijk zijn om een zwaarder en harder regime te voeren over een mens
dan over stomme dieren? Een paard krijgt niet telkens weer klappen die bang
maken, als zijn meester verstand heeft van temmen. Want het wordt schichtig en
eigenzinnig wanneer je het niet vriendelijk aanraakt en zacht stemt. Datzelfde
doet de jager, of hij nu hondjes leert hoe ze sporen moeten volgen ofwel
getrainde honden inzet om beesten op te jagen of achterna te zitten: niet
telkens dreigen (want daarmee haalt hij hun scherpte weg, en wat ze aan karakter
hebben wordt minder door die onnatuurlijke nervositeit) maar ook niet alle
vrijheid geven om te gaan en staan waar ze willen. Je kunt hierbij nog denken
aan drijvers van trage lastdieren: de beesten mogen dan geboren zijn voor
minderwaardig werk en ellende, maar excessieve wreedheid zet ze ertoe aan het
juk af te schudden.
Geen
dier is nukkiger of vergt deskundiger behandeling dan de mens. En geen dier moet
meer worden ontzien. Bij lastdieren en honden voel je schroom om je woede te
laten gelden. Maar een mens zou wel de slechtst denkbare behandeling krijgen van
een ander mens? Dommer kan niet!
Ziekten
behandelen we, we worden er niet kwaad op. Maar ook hier gaat het om een ziekte,
en wel van de ziel: die verlangt een zacht geneesmiddel en een arts die
volstrekt niet vijandig staat tegenover de zieke. Wanhoop om te kunnen
behandelen is een teken van een slechte arts. Het is een teken van een slechte
arts aan behandeling te wanhopen. Hetzelfde geldt ten aanzien van mensen van wie
de ziel is aangeslagen, en zo wordt het gevraagd van de man aan wie het behoud
van allen is toevertrouwd: niet snel de hoop opgeven of tekenen van een naderend
einde aanwijzen. Nee, hij moet de strijd aanbinden met hun fouten en verzet
bieden! Sommigen moet hij van de ziekte een direct verwijt maken, anderen moet
hij juist met zachte hand behandelen en misleiden: hij zal dan sneller en beter
genezen met geneesmiddelen die niet meteen herkenbaar zijn.
Een
heerser moet niet alleen zorg dragen voor herstel van gezondheid, maar ook voor
een mooi litteken. Geen koning vindt roem door wrede bestraffingen ─
die liggen in zijn macht, wie zal het betwijfelen? Nee, hij krijgt juist de
hoogste roem wanneer hij zijn kracht inhoudt: wanneer hij velen aan andersmans
woede heeft onttrokken en niemand blootstelt aan die van hemzelf.
De
Clementia
2.4.4-5.5
*
In
het kader van clementia acht Seneca het noodzakelijk ook over medelijden te
spreken. Zoals redeloze wreedheid
zich verhoudt tot de deugd van strengheid, zo staat ook medelijden tegenover clementia.
Medelijden is geen deugd, omdat het in tegenstelling tot clementia
redeloos is en puur emotioneel. De wijze richt zich op het welzijn van de
mensheid als geheel en laat zijn geest niet door emoties vertroebelen.
Op
dit punt lijkt het relevant te bezien wat medelijden is. De meesten prijzen het
als een deugd: wie medelijden opbrengt noemen ze een goed mens. Maar ook hier
gaat het om een karakterfout! Het ene[2]
zit in de buurt van strengheid, het andere van clementie, en allebei moeten we
vermijden. Via de schijn van strengheid kunnen we vervallen tot wreedheid en via
die van clementie tot medelijden. Het tweede vormt een minder gevaarlijke
dwaling, maar de fout is er niet minder om: je gaat weg van het ware.
Zoals
godsdienst verering is van de goden en bijgeloof schending, zo zullen alle goede
mensen clementie en zachtmoedigheid betonen maar medelijden vermijden. Want dat
is een fout van een kleinzielige geest die onderuit gaat bij het zien van
andermans leed. Vandaar ook dat die het meeste voorkomt bij de allerzwaksten.
Het zijn oude vrouwtjes en onbenullige vrouwen die worden bewogen door de tranen
van de zwaarste criminelen! Als ze konden zouden ze de gevangenis openbreken!
Medelijden kijkt niet naar de oorzaak van een toestand maar naar die toestand
zelf. Clementie verbindt zich juist met de rede.
Ik
weet wel dat de Stoïsche denkrichting een slechte naam heeft bij mensen die
niet goed zijn geïnformeerd. De Stoa zou al te hard zijn en heel weinig goede
raad te bieden hebben aan heersers en vorsten. Het wordt de Stoa verweten dat de
wijze volgens haar geen medelijden kent en geen vergeving. Als je dit op
zichzelf zo stelt, wekt het afkeer. Er lijkt dan geen hoop meer te bestaan voor
menselijke dwalingen: op alle fouten volgt straf. En als dit zo is, wat is dat
dan voor theorie, die zegt dat we menselijkheid moeten afleren en die de
veiligste haven tegen pech, wederzijdse hulp, afsluit.
In
feite is juist geen denkrichting vriendelijker en soepeler, geen denkrichting
menslievender en meer gericht op het algemeen belang. Zij stelt zich ten doel
tot nut en hulp te zijn en niet alleen het eigenbelang voor ogen te houden, maar
ook het belang van allen tezamen en elk afzonderlijk.
Wat
is medelijden? Een aandoening van de ziel door de aanblik van andermans ellende,
een droefheid opgelopen door andermans leed dat zij voor onverdiend houdt. Maar
van aandoeningen blijft een wijze vrij: zijn geest is kalm en helder en er kan
zich niets voordoen wat die vertroebelt. Niets ook past een mens zozeer als
grootheid van ziel, maar de ziel kan niet tegelijk groot en bedroefd zijn.
Droefenis maakt de ziel minder scherp, geeft haar een knauw, doet haar
verkrampen.
Dat
overkomt een wijze zelfs niet bij rampen die hemzelf treffen! Alle razernij van
het lot zal hij terugslaan en breken, met de blik vooruit. Altijd zal hij er
hetzelfde uitzien: kalm, onverstoord. En dat zou niet kunnen als hij vatbaar was
voor droefheid. (vert. Vincent Hunink)
BONUS:
De Constantia Sapientis
5.6-6.7
(in pensum 2008 als Latijnse tekst opgenomen)
De wijze kan niets verliezen. Dat wat een mens door het lot krijgt toegewezen,
mag hij niet als zijn bezit beschouwen. Zo kan Stilbo standvastig en rustig
blijven tijdens de verwoesting van zijn stad. Zijn uiterlijke omstandigheden
zijn weliswaar veranderd, maar zelf is hij niet overwonnen.
Demetrius
bijgenaamd Poliorcetes had Megara ingenomen. Toen vroeg hij aan de filosoof
Stilbo of die daarbij iets was kwijtgeraakt. 'Niets,' antwoordde Stilbo, 'ik heb
alles bij me.' Toch was zijn erfdeel opgegaan in de buit, waren zijn dochters
door de vijand verkracht, was zijn vaderland onder vreemd bewind gekomen en werd
hijzelf nu ondervraagd door een hooggezeten koning die omringd was met de wapens
van zijn zegevierende leger. Maar hij griste de ander de zege uit handen: zijn
stad was dan ingenomen, zelf was hij ongeslagen, ja, ongedeerd, zo droeg hij
uit. Want het ware goeds, waar niemand beslag op kan leggen, dat had hij bij
zich, en wat er in de plundering versnipperd raakte en werd weggeroofd, dat was
naar zijn oordeel niet van hem, maar extern en onderworpen aan de grillen van
Fortuna. Vandaar dat hij zich er niet aan had gehecht als aan iets eigens. Want
van alles wat van buiten aanstroomt is het bezit onvast en onzeker.
Ga
nu eens na: kan deze man onrecht lijden van een dief of lasteraar, van een
onbeheerste buurman of een rijk man met de absolute macht van een oude dag
zonder kinderen? Zelfs de oorlog, de vijand en die expert in de prachtige kunst
van steden verwoesten konden hem niets ontnemen! Tussen alom blinkende zwaarden
en het gewoel van plunderende soldaten, tussen vlammen en bloedvergieten en
verwoesting in de aangeslagen stad, tussen het tumult van tempels die op hun
goden instortten kende één man vrede.
Er is
dus geen reden om wat ik je voorspiegel te beoordelen als 'een waagstuk'. En is
mijn woord niet genoeg? Dan lever ik iemand die ervoor garant staat. Je gelooft
amper dat zoveel fermheid bij een mens is te vinden of zoveel grootheid van
ziel. Maar nu komt er iemand naar voren die het volgende zegt:
'Er is
geen reden voor twijfel of een mens boven het menselijke uit kan stijgen. Kan
hij pijn en schade, zweren en wonden en grote stormen en chaos rondom zich wel
in alle rust aanzien? Kan hij tegenspoed kalm verdragen en voorspoed met beleid,
zonder bij het eerste onderuit te gaan of vast te rekenen op het tweede? Kan hij
onder uiteenlopende omstandigheden wel één en dezelfde persoon zijn, en niets
als het zijne beschouwen behalve zichzelf ─
en van zichzelf dan alleen het beste deel?
Jawel!
Kijkt u maar, hier ben ik om het u te bewijzen! Onder handen van die
stedenverwoester bezwijken versterkingen door het gebeuk van de stormram, zijgen
hoge torens plotseling ineen als gevolg van ondergravingen of verborgen gangen
en verrijst een aanvalswal die de hoogste burcht moet evenaren. Maar er is geen
enkel wapentuig te vinden dat een stevig gefundeerde ziel uit balans brengt! Ik
ben zojuist uit de ruïnes van mijn huis gekropen. Terwijl aan alle kanten brand
oplaaide ben ik aan de vlammen ontkomen ten koste van mijn bloed. Hoe mijn
dochters eraan toe zijn (erger dan de hele stad?), weet ik niet. Alleen en oud
ben ik, en rondom mij zie ik louter vijandigs. Maar mijn bezit is intact en
onaangetast, zo verklaar ik: ik houd en heb alles wat ik ooit had!
Geloof
maar niet dat ik ben verslagen of dat jij de winnaar bent. Jouw geluk won van
mijn geluk. Waar al die wankele dingen zijn die van eigenaar wisselen, dat weet
ik niet. Maar wat mijn eigen bezit betreft: dat is bij mij en blijft bij mij.
Ja, de rijken zijn hun erfdeel kwijtgeraakt, en genotzoekers hun liefjes en
hoertjes waar ze ten koste van veel schande gek op waren, en ambitieuze figuren
hun curia en hun forum en de andere plaatsen om hun fouten in het openbaar uit
te leven. Woekeraars zijn hun kasregisters kwijt, die bron van hun fantasieën
over rijkdom, geïnspireerd door hebzucht en misplaatste vreugde. Maar ik? Ik
heb alles intact en ongeschonden. Dus stel uw vragen maar aan die mensen die
huilen en jammeren, die tegenover getrokken zwaarden hun naakte lichaam zetten
ter bescherming van hun geld, die met gevulde zakken op de vlucht gaan voor de
vijand!' (vert. Vincent Hunink)
|