tekst
noten
|
LUCANUS EN DE GRENZEN VAN HET EPOS
tekst gepubliceerd in: Transitus
II, Utrecht 1992, 47-60;
Wanneer de Romeinse dichter Lucanus in zijn
epos Bellum Civile [1] een gewelddadige zeeslag bij de stad Marseille beschrijft
(3,509-762), lezen we op een bepaald moment: multaque ponto / praebuit ille dies
varii miracula fati, 'die dag liet op zee allerlei wonderbaarlijke manieren van
sterven zien' (3,633-4). Deze uitdrukking is merkwaardig, vooral het woord
'miracula'. Op zichzelf is het vrij normaal dat er in een epos doden vallen. Wie
bekend is met de Ilias en de Aeneïs is wat dat betreft wel het een en ander
gewend, gezien het grote aantal helden dat daarin sneuvelt. Maar Homerus en
Vergilius slaan daarbij toch meestal een passend bedroefde toon aan. Alleen als
het erom gaat de wapenfeiten van een held te beschrijven, komt ook bewondering
voor diens roemrijke daden voor de dag. Maar Lucanus heeft het bij deze zeeslag
over wonderbaarlijke sterfgevallen. Deze lijken hem op zichzelf te boeien, iets
wat bij Homerus of Vergilius ondenkbaar is.
In zijn relaas van de zeeslag richt Lucanus
zijn aandacht vooral op dit soort sterfgevallen. Hij beschrijft er vele, in
geuren en kleuren, en bij voorkeur van de meest bizarre en gruwelijke soort.
Catus, een soldaat van Caesar, wordt tegelijk van voren en van achteren
doorboord met een speer (583-91). Gyareus wordt letterlijk vastgenageld aan de
buitenkant van een schip waar hij opklimt (600-2). Als een anonieme soldaat op
een schip klimt, wordt zijn arm afgehakt, en bij een poging om het lichaamsdeel
terug te pakken, verliest hij ook zijn tweede arm; nadat hij dan een tijdje als
een levende schietschijf gebruikt is, weet hij de rest van zijn lichaam nog
overboord te gooien naar een vijandelijk schip, en zo zelfs door zijn gewicht
schade aan te richten (609-626).[2] Lycidas wordt uiteengereten doordat een
'ijzeren hand' (een manus ferrea) hem vastnagelt aan een schip, terwijl zijn
makkers hem aan de benen los willen trekken. Het wekt geen verwondering dat hij
daarbij doodbloedt (635-46). Een andere matroos wordt zowel voor als achter door
een scheepsram doorboord en, zegt Lucanus, 'het brons knarste in zijn borst
tegen elkaar' (657). Dat mag inderdaad een unica diri ... leti facies 'een
unieke vorm van gewelddadige dood' (652-3) heten.
In deze slag, en ook elders in BC, zien we
geen aristie van Grote Helden, geen roemrijke daden voor het Vaderland of de
goede zaak, vaak zelfs geen duidelijk onderscheid tussen beide partijen. Soms
lijkt het werk meer een catalogus van gruwelprentjes en wreedheden dan een epos.
EPOS
Toch is epiek het genre waaronder Lucanus' werk valt. Het behandelt de
burgeroorlog tussen Julius Caesar en Pompeius in 49 v.Chr., een historisch
onderwerp, waardoor zijn dichtwerk automatisch een historisch epos is. Deze term
wordt gebruikt ter onderscheid van het mythologisch epos, waarvan Vergilius'
Aeneïs het beroemdste voorbeeld is.
Lucanus leefde ten tijde van keizer Nero, (van 39 tot 65 na Chr.). Dat is niet
meer dan zo'n 50 jaar na Vergilius. De traditie van het epos gaat, zoals bekend,
terug tot voor Homerus en is in de oudheid gebonden aan vele vaste conventies.
Het Romeinse publiek zal dus bij Lucanus geen wezenlijk andere verwachtingen
hebben gehad dan bij Vergilius.[3] Maar die 'verwachtingshorizon' wordt ruw
doorbroken.
Bij Lucanus lijkt alles anders, te beginnen
met de oorlog, die hier een burgeroorlog is. Een heldendood is daarin geen
heldendood meer die roem brengt aan de doder, maar in de eerste plaats een
miraculum fati, een wonderlijk staaltje sterven: de enige die er mee kan
uitblinken is de stervende zelf, door op een bijzondere manier te sneuvelen,
zoals die tweevoudig verminkte soldaat die zich tot een levend projectiel maakt.
In Lucanus' epos zijn geen duidelijke helden meer, en staan ook goed en kwaad
niet meer strikt tegenover elkaar.
Het is of heel het epische instrumentarium
aan ernstige slijtage onderhevig is geweest. Allerlei vertrouwde vaste
bestanddelen van het epos zijn niet meer wat ze vroeger waren. Ze zijn hun oude
waarde kwijtgeraakt, en door Lucanus onderworpen aan een grote revisie. Ik wil
aan de hand van enkele voorbeelden trachten te laten zien hoe dat in zijn werk
gaat, hoe de dichter speelt met de wetten van het vastomlijnde genre epos en de
geijkte vormen ervan tot het uiterste van hun mogelijkheden gebruikt en
ondermijnt. Aan het slot van mijn betoog probeer ik een antwoord te vinden op de
vraag waarom Lucanus' bijzondere werk zo weinig navolging heeft gevonden in de
literatuur. Daarbij veroorloof ik me een uitstapje naar een bijzondere 18e
eeuwse schrijver.
STORM EN SCHIPBREUK
Om te beginnen blijf ik nog even toeven bij de zee. Lezers van Homerus of
Vergilius (om me tot deze voorgangers te beperken) kennen ongetwijfeld het
fenomeen van de epische zeestorm. In een tekst zijn de voortekenen daarvan
makkelijk herkenbaar: de Goden pakken de wolken samen, verwekken schuimkoppen op
de golven, doen het zonlicht verdwijnen en spoedig barst het dan in volle
hevigheid los. Odysseus en Aeneas kunnen zich via zo'n storm makkelijk over
grote afstand verplaatsen. Dat is bij alle ongemak en verlies van manschappen
nog mooi meegenomen, in ieder geval voor de dichter.
Maar bij Lucanus kan zoiets heel anders lopen. In het vijfde boek van BC is een
aantal schepen van Caesar op weg vanuit Brindisi naar Epirus.
Nauwelijks begon een licht briesje in de
zeilen te blazen. Een klein beetje bolden ze op, maar toen vielen ze weer terug
op de mast midden op het schip. Eenmaal op volle zee kon de wind de schepen die
hij zelf had voortgestuwd al niet meer bijhouden. Het wateroppervlak lag
onbeweeglijk stil, de golven lagen in diepe rust gebonden, rimpellozer nog dan
stilstaande moerassen. Zo staat de Bosporus erbij wanneer hij verstijfd de
Scythische wateren samensnoert, als ijs de Donau ervan weerhoudt in de branding
uit te monden, en de eindeloze zee bedekt is door vorst. Als het water schepen
te pakken heeft gekregen, worden die klemgezet; ruiters doorkruisen het
wateroppervlak waar geen zeil meer doorgang vindt; het wagenspoor van Bessische
nomaden doorklieft het meer van Azov, terwijl verborgen de stroming weerklinkt.
Grimmig waarde de
kalmte over de zee: somber waren haar diepten, een roerloze poel van
doodgevallen water. Alsof haar oppervlakten verstoken waren van de leidraad der
natuur, bleven die onbewogen. Zij vergat haar oeroude getijden in acht te
houden: geen eb en vloed meer in de branding, geen rillinkje meer, geen
glinstering van zonnestralen.
Vast als ze zaten, werden de schepen blootgesteld aan ontelbare gevaren: aan de
ene kant de schepen van de vijand die het gladde oppervlak in beweging konden
brengen met roeiriemen, aan de andere kant de honger die zeker zou opkomen
wanneer ze door de totale stilte van de zee belaagd zouden blijven. Een nieuwe
angst vindt nieuwe wensen uit: er werd gesmeekt om gólven, om mateloze
windkracht, als het water zich maar uit zijn inerte stagnatie wakker zou
schudden en weer zee zou zijn.
Nergens wolken, nergens dreigende golven. Hemel en zee waren stilgevallen. Elke
hoop op schipbreuk ging teloor.
(5,430-455)
In deze tekst is het niet gewoon stil, het is spookachtig en veelbetekenend
stil. Er is hier letterlijk geen wolkje aan de lucht en men hoopt, tevergeefs,
op schipbreuk. Deze windstilte is een niet-storm, een anti-storm, waarin alle
normale onderdelen in hun tegendeel verkeerd zijn: geen donkere wolken, maar een
heldere hemel, geen golven maar een gladde waterspiegel, geen manschappen
verzwolgen door de golven, maar de dreiging van honger en scheurbuik. Het vaste
motief van de 'epische storm' speelt hier in ieder detail mee, en heeft zo een
geheel nieuwe variant gekregen.
Maar een dichter als Lucanus kan met zo'n motief nog veel meer doen. In boek 9
vinden we een echte storm, inclusief heuse windstoten en vlagen, maar met één
kleine bijzonderheid: het is een zandstorm in de woestijn van Africa, tijdens
een veldtocht van de Romeinse generaal Cato.
De arme Nasamones zien hun bezittingen
dwarrelen in de wind, hun huizen aan flarden gewaaid. Met dak en al worden
huisjes van de Garamantes meegerukt de hoogte in: zij verliezen 'het dak boven
hun hoofd.' Geen vuurzee zou de dingen die het meerooft hogerop stoten: zover
als rook opstijgt en het daglicht verduistert, zóveel zand vervulde toen de
lucht.
Ook de Romeinse colonnes
werden doelwit van de wind, nu feller dan ooit. Nergens konden de soldaten op
het zand staan, ze wankelden, terwijl het zand zelfs onder hun voeten vandaan
werd gerukt. (...)
Terwijl de Zuidenwind aldus
de wereld geselde, bogen de Romeinen zich voorover, uit vrees te worden
meegesleurd. Ze snoerden hun gordels strak, en staken de handen in de grond.
Niet door hun gewicht bleven ze liggen, maar alleen door zich extra in te
spannen. En ook zo hielden ze zich nog maar nauwelijks staande tegen de
Zuidenwind. Deze bracht geweldige hopen zand over hen heen en bedolf de
manschappen onder aarde. Nauwelijks konden de soldaten hun ledematen bewegen,
vast als ze zaten in de gigantische opeenhoping van zand. Wie stond werd door
een enorme dam van aangewaaid zand klemgezet, en kon geen kant meer op, terwijl
de aarde juist van alle kanten aan kwam zetten.
Rotsblokken voerde de wind
mee, losgescheurd van in hun fundament verscheurde muren, en stortte ze ver weg
weer neer, in een wonderlijk soort ramp: zij die nog geen huizen hadden gezien,
zagen wel de ruïnes ervan.
Reeds was de hele weg
verzand. Er was geen onderscheid meer op het land. Via de sterren moesten ze de
weg vinden. Maar de sterrenbeelden waren niet in hun vertrouwde vorm aan de
horizon van de Libysche kust te zien, maar vele gingen achter de gekromde rand
van de aarde schuil.
Zodra de warmte de door
de wind aangevoerde lucht deed zwellen, en de hitte moordend werd, dropen de
ledematen van het zweet en de monden waren droog van dorst. Maar toen werd een
minuscuul adertje water bespeurd. Een soldaat schepte het met moeite uit het
zand op in zijn grote helm. Hij gaf het aan de generaal. Ieders keel was droog
van het zand en dankzij dat beetje water in de hand was de generaal een object
van afgunst voor allen. 'Jij slappeling,' zei deze, 'denk jij dat ik als enige
in deze menigte geen moed bezit? Lijk ik dan zo wekelijk en niet opgewassen
tegen de eerste de beste hitte? Jij verdient zelf de straf... te moeten drinken
terwijl het krijgsvolk dorst.' Door woede aldus bevangen schudde hij de helm
leeg, en het kleine beetje water was zo voor allen toereikend.
(9,458-65; 481-510)
Het zand van de woestijn vervangt hier het water van de zee: de hemel ziet er
zwart van, het sleurt alles mee, scheurt de muren, en bedelft de mensen zozeer
dat ze als het ware 'verdrinken.' Opnieuw vertrouwde elementen van de epische
storm, maar in een nieuwe gedaante. Lucanus combineert het motief van de storm
hier met een motief uit een heel andere richting. Het verhaal van de helm met
water die door de veldheer wordt leeggeschud, is afkomstig uit de
historiografische traditie rond Alexander de Grote.[4] Lucanus heeft de figuur
van Alexander vervangen door die van Cato, een aanpassing die antieke lezers
niet zal zijn ontgaan.
Ik zal niet alle varianten van episch
noodweer bij Lucanus de revue laten passeren.[5] Maar één fraaie paradox wil ik
toch niet onvermeld laten. In boek 4 is het leger van Caesar in Spanje het
slachtoffer van een noodweer, dat grote overstromingen ten gevolge heeft.
Lucanus schrijft dan:
Reeds hadden Caesars troepen schipbreuk geleden, en dreven
op het veld.
(4,87-8)
Met zichtbaar genoegen buit de dichter hier opnieuw het begrip 'schipbreuk' uit
(zoals nog op zeker vier andere plaatsen (1,503; 5,494; 699; 9,444)): het is bij
Lucanus niet eenvoudig om schipbreuk te lijden op zee, maar op het slagveld lukt
het des te beter.
Tot nu toe heb ik de aandacht gericht op de
ingenieuze manier waarop Lucanus traditionele epische motieven innoveert. Hij
zet zich er duidelijk tegen af, maar het is niet zo dat hij er radicaal mee
breekt en ze afschaft. Hij laat ze in hun tegendeel verkeren of vormt ze op een
verrassende manier om. Maar er zijn ook scenes waarin de dichter zich
genoodzaakt ziet om meer rechtstreeks aan te knopen bij die epische traditie.
Dat is bijvoorbeeld het geval in boek 5, in
het gedeelte volgend op de beschrijving van de windstilte. Niet meer dan 100
verzen nadat er was verlangd naar een schipbreuk steekt er inderdaad een storm
op. Maar die neemt al snel de proporties aan van een alles vernietigende orkaan:
alle winden botsen op elkaar, complete zeeën waaien in elkaar over en de sterren
worden alleen nog door de wolken beschermd tegen de letterlijk hemelhoge golven.
Kortom: de hele kosmos lijkt te vergaan.
Dat was niet de normale duisternis aan de hemel. De lucht
ging volledig schuil onder dikke nevelen van de onderwereld, en kwam zwaar van
regen omlaag: midden in de wolken regende het op de golven. Zelfs het
angstaanjagende licht verdween: geen felle bliksems flitsten meer, maar enkel de
wolkendikke lucht ontplofte. Toen ging een siddering door het hemelgewelf, en
een dreunen door het hoge firmament, heel de structuur van het uitspansel kwam
in beroering en werd op zijn grondvesten geschud. De natuur vreesde totale
chaos; verbroken leek opeens het eendrachtig verbond der elementen, opnieuw leek
de nacht op te rukken die onderwereldgoden met hemelingen zou vermengen. Eén
ding gaf de Goden nog hoop op redding: dat ze bij die algehele ondergang van de
wereld nog niet waren omgekomen!
(5,627-637)
Zelfs als Lucanus een meer conventionele epische storm uitwerkt, weet hij er
iets heel bijzonders van te maken. Het model wordt nu niet omgevormd, gevarieerd
of geparodieerd,[6] maar overtroffen: met het alles vernietigende noodweer
anticipeert de dichter op een volledige ondergang van de wereld, die in Stoïsche
termen ekpuroosis genoemd wordt ('ont- of uitbranding'). Toespelingen daarop
vinden we ook in tragedies van Seneca,[7] maar Lucanus lijkt de eerste die de
ekpuroosis inzet als pronkjuweel in het epos. Daarnaast is deze storm bijzonder
gemaakt door de rol die de Goden erin vervullen. Is de storm bij Homerus of
Vergilius gewoonlijk een staaltje van machtsuitoefening van een vertoornde God,
die de helden eens flink uit koers slaat, bij Lucanus zitten de Goden min of
meer angstig te wachten tot het overgaat. De storm tiert geheel op eigen kracht,
en Juppiter en Neptunus moeten maar hopen dat het goed afloopt. Die hoop is
trouwens duidelijk Vergiliaans gekleurd: in Lucanus' verzen spes una salutis /
quod tanta mundi nondum periere ruina klinkt luid hoorbaar het Aeneïs-vers 2,354
mee: una salus victis nullam sperare salutem 'er is voor de overwonnenen nog
maar één redding: niet meer op redding te hopen.' Bij Vergilius is dat een
heldhaftige aanmoediging door Aeneas, hier een boosaardige stoot onder de gordel
naar de Goden.
GODEN
In BC worden door de Goden geen stormen meer veroorzaakt. Hiermee kom ik op een
wezenlijk kenmerk van Lucanus' gedicht: voor de loop van het verhaal spelen ze
er helemaal geen rol van belang meer. De leidende figuren, Caesar, Pompeius en
Cato, hebben geen Goden achter zich staan die hun ingeven wat te doen en te
laten, en die eigenlijk hun persoonlijke ruzies over de hoofden van de
stervelingen uitvechten. Als Caesar de Rubicon oversteekt (1,183-232), is dat
zijn beslissing.[8] Als Rome hem later slaafs gehoorzaamt (3,97-112), komt dat
niet doordat Juno de burgers benevelt of verdwaast, maar omdat ze karakterloze
lafaards zijn. Zelfs de Muzen worden nergens meer aangeroepen: analoog aan zijn
personages is ook de dichter zelf volledig aansprakelijk voor zijn werk. Vaak
wordt er gemakshalve gezegd dat Lucanus het Godenapparaat heeft afgeschaft, maar
dat is niet helemaal juist. De Goden zijn er wel, op de achtergrond[9]. Maar ze
doen niets, ze grijpen niet in de loop van de gebeurtenissen in: de facto zijn
ze uitgeschakeld.
Deze radicale ingreep ging voor de oudheid
eigenlijk te ver. Tot de vaste genrekenmerken van het epos hoorde nu eenmaal een
leidende rol van de Goden. Antieke schrijvers hadden wel enige vrijheid ten
opzichte van de genres (men kan denken aan Ovidius' Metamorphosen, of, in een
ander genre, zijn parodie-leerdichten Over en Tegen de Liefde), maar er waren
toch bepaalde grenzen.
In Petronius' Satyricon, evenals BC
geschreven tijdens de regering van Nero, lezen we in caput 118 een stukje
kritiek op het eigentijdse epos:
Neem bijvoorbeeld een gedicht over de Burgeroorlog - een
ontzaggelijke taak! Wie zich hieraan waagt zonder in de letteren doorkneed te
zijn, zal onder die last bezwijken. Het is immers niet zo, dat er een
geschiedverhaal in versvorm gegoten moet worden - dat kunnen we beter aan de
historici overlaten! Neen, de geïnspireerde geest moet zich vrijuit laten gaan
in dichterlijke omschrijvingen, goddelijke ingrepen en de schichten van een
mythologisch apparaat.[10]
Bij deze woorden denkt men onwillekeurig aan kritiek op Lucanus: het gebrek aan
bepaalde dichterlijke omschrijvingen, goddelijke ingrepen en mythologische
toespelingen, het klopt allemaal precies voor BC. Nu is de kwestie van de
relatie tussen Petronius en Lucanus' werk sterk omstreden.[11] Ook is het niet
voor iedereen duidelijk hoe de Petronius-tekst bedoeld is. De kritiek wordt
uitgesproken door een moreel en poétisch weinig hoogstaand dichter, Eumolpus,
zodat we het niet als serieuze kritiek hoeven nemen. Of Petronius' personage nu
op Lucanus doelt of niet, van belang is te zien dat er een vaste norm was,
volgens welke goddelijke ingrepen in een epos onontbeerlijk zijn. Lucanus heeft
die regel in elk geval geschonden.[12]
In zijn werk blijven de goden meestal
ver boven de wereld verheven. Bij zijn thema is dat eigenlijk misschien nog wel
des te erger. Immers, voor Lucanus is de burgeroorlog niet een tijdelijk
conflict tussen twee Romeinse generaals, maar neemt hij de dimensies aan van een
totale, wereldomvattende catastrofe. In die 'wereldbrand' grijpen de Goden dus
niet in of staan ze machteloos. Het voert de dichter in het zevende boek, vlak
voor de beslissende slag bij Pharsalus, tot een retorische roes van woede. Die
culmineert in de volgende grimmige uitval naar de Goden:
Wij hebben waarlijk in het geheel geen goden. Terwijl de ene na de andere
generatie meegesleurd wordt door een blind toeval, houden wij de leugen hoog dat
Zeus regeert. Zal hij echt <dadenloos> vanaf de hoge hemel toezien bij de
slachting hier in Thessalië, en dat terwijl hij over de bliksem beschikt? Ja,
natuurlijk, Pholoe treft hij persoonlijk met zijn bliksem, en Oeta, en het bos
van Rhodope, dat niets misdaan heeft, de pijnbomen van Mimas, maar Cassius treft
het hoofd van Caesar eerder dan hij? Voor Thyestes liet hij de sterren opkomen
en hij veroordeelde Argos met plotselinge inval van de nacht: zal hij dan aan
Thessalië. dat zovele zwaarden van verwanten, broers en vaders, in zich draagt
het daglicht geven?
Om niets wat de
stervelingen aangaat, heeft zich ooit een God bekommerd. Maar voor deze ramp
nemen we wel de grootste wraak die de Goden aan de aarde kunnen geven:
vergoddelijkte keizers worden als gevolg van de burgeroorlog de gelijken van de
hemelingen; Rome zal haar overledenen uitrusten met bliksems, stralen en
sterren, en in de tempels van de goden zal zij zweren bij haar schimmen.
(7,445-59)
De Goden zijn afwezig en passief, en dat wordt ze hier in niet mis te verstane
bewoordingen aangerekend. Ze zijn dus door hun dadenloosheid indirect zelfs
schuldig aan het uitbreken van de burgeroorlog. Op een abstracter niveau spelen
ze dus toch nog een rol voor de loop van de gebeurtenissen, maar ook hier: een
radicaal tegengestelde aan de normale rol.
RETORICA
Het is geen wonder dat deze en andere van haat en sarcasme doortrokken passages
hebben geleid tot het beeld van Lucanus als revolutionair, anti-monarchistisch
dichter. We weten uit de Annalen van Tacitus dat Lucanus in 65 na Chr. betrokken
was in de samenzwering tegen keizer Nero van Piso. Toen de zaak aan het licht
kwam, werden alle deelnemers tot zelfmoord gedwongen, Lucanus incluis. Hij zou
daarbij op zijn lippen verzen van eigen makelij hebben gehad, waarin hij een
gewonde soldaat had laten sneuvelen. Al eerder waren Lucanus en Nero in ernstig
conflict met elkaar gekomen, waarschijnlijk naar aanleiding van poëtische
aangelegenheden.[13] Hoe dit alles ook zij, men heeft ook in de tekst van BC een
politiek engagement willen bespeuren. Bij passages zoals de zojuist aangehaalde
kan men natuurlijk zonder veel moeite een keizervijandelijke toon aanwijzen:
hier was de toespeling op de schijnvertoning van keizer-vergoddelijking van
keizers een prachtig voorbeeld. Op tal van andere plaatsen waar de naam Caesar
voorkomt, kan men er ook 'keizer' lezen.
Maar tegenwoordig wordt dit politieke en
theologische aspect niet meer benadrukt.[14] Steeds meer geeft men er de
voorkeur aan om elementen in het werk te verklaren vanuit het werk zelf. De
afwezigheid van de Goden als handelende figuren is geen uitvloeisel van een
existentiële crisis of een politiek engagement, maar past geheel bij de rest van
BC. Als de Goden wel handelend zouden optreden, was de hele dynamiek en
absurditeit van de burgeroorlog zelfs volledig verdwenen! Lucanus heeft de
dadenloze Goden dus nodig in zijn werk, om retorische redenen en we hoeven ons
niet te verdiepen in zijn persoonlijk leven om het werk te verklaren.
Deze retorische inslag is overal in Lucanus'
werk aanwezig. Naar mijn idee is dat niet, zoals vroeger vaak gezegd werd, een
hinderlijk gevolg van het declamatie-onderwijs, waardoor het zicht op een
werkelijke inhoud (zoals een verheven vaderlandsbeeld, een ethisch réveil, een
politieke of atheïstische strekking of zelfs maar een mooi verhaal) wordt
ontnomen. Retorica is niets minder dan het hart van het werk. Om het wat
gechargeerd te zeggen: de retorische vorm lijkt bij Lucanus belangrijker dan de
feitelijke inhoud. Dat betekent dat niets letterlijk zo is als het er staat, dat
niets zonder meer serieus is. De historiografie, de theologie, de politiek en de
literaire vormentaal zijn allemaal elementen die het hogere doel van retorisch
effect dienen. Want dat niets 'serieus' is, wil ook weer niet zeggen dat het
onzin en louter holle woorden is. BC is, integendeel, een serieuze poging tot
etaleren van talent, een pose, een spel met teksten, - en een spel speelt men
natuurlijk altijd serieus, althans voor de duur ervan, en met volle inzet van
zijn vermogens. Daarom heeft Lucanus misschien een moeilijk, gewaagd onderwerp
als 'de burgeroorlog' gekozen: hij kon er zich als dichter ten volle mee
bewijzen.
SADE
Ter afsluiting van mijn betoog wil ik graag even mijn boekje te buiten gaan, en
ook eens een intertextueel 'spel' spelen. Men kan zich afvragen waarom Lucanus'
werk zo weinig navolging heeft gekregen bij de Romeinen en later, hoewel het
zeer bewonderd en geciteerd werd, vooral in de Middeleeuwen en later, tot
ongeveer 1800. De epici na Lucanus vallen voor een groot deel weer terug op het
godenrijke mythologische epos van Vergilius of, als ze historische epen
schrijven, op veilige thema's als de Punische oorlogen. Silius brengt zelfs hier
de Goden weer terug in een leidende rol.
Voor een poging tot antwoord maak ik een
grote sprong in de tijd naar Markies Donatien Alfonse Franc,ois De Sade, wiens
250e sterfdag in 1991 herdacht werd. Bij alle verschillen tussen de beide
schrijvers lijkt er toch ook wel een zekere relatie tussen hen te zijn. In Sades
tijd werd Lucanus veel gelezen.[15] Sade verwijst in zijn werk ook een enkele
keer naar BC. In zijn essay Idee sur les Romans vond ik een overigens
onschuldige parafrase van een passage over Gallische druïden, in Lucanus' eerste
boek (1,449-550). Sade was een verwoed lezer, en liet zich ook in de gevangenis,
waar hij het grootste deel van zijn schrijversleven zat opgesloten, veel antieke
werken bezorgen; ergens in een brief vermeldt hij een Lucretius te hebben
ontvangen. Het lijkt me niet ondenkbaar dat hij zich ook een Lucanus liet
bezorgen, maar zekerheid hierover valt moeilijk te geven.[16]
Anderzijds valt al op het eerste gezicht op dat Lucanus' werk ongekend wrede
passages bevat. De dichter legt een veel verdergaande belangstelling voor geweld
en dood aan de dag dan Vergilius of Homerus ooit gedaan hadden. In de toch als
wreed bekend staande keizertijd evenaart eigenlijk geen enkele schrijver de
gruwelen van Lucanus. Op elke pagina komt men bloedspatten, stapels lijken en
gruwelijke moorden tegen.
'Sadiaans' in een meer strikte zin is de figuur van Caesar: deze heeft namelijk
fysiek plezier in geweld. Lucanus beschrijft hem na de slag bij Pharsalus:
Toen het ochtendgloren de schade van Pharsalus uitkomen
liet, deed de aanblik van niets hem de ogen afwenden: hij kon ze niet afhouden
van dat fatale slagveld. Hij zag de rivieren sneller stromen van het bloed, en
hopen lijken die hoge heuvels evenaarden, hele stapels die al tot ontbinding
overgingen. Hij telde de volkeren aan Pompeius' kant, en liet daar een plekje
voorbereiden voor een diner, van waaruit hij de gezichten, de gelaatstrekken van
de gesneuvelden zou kunnen herkennen. Hij genoot ervan om de bodem van Thessalië
niet te zien, en zijn ogen te laten dwalen over het veld dat schuilging onder de
gevallenen. In het bloed aanschouwt hij de gunst van zijn Fortuna en de Goden,
en in woeste hartstocht ontzegde hij de ongelukkigen het vuur van een
brandstapel, om toch vooral niet het fraaie schouwspel van zijn misdaden te
verliezen: zo wreef hij Thessalië. onder de neus van de schuldige Goden.
(7,787-799).
Toch wil ik niet suggereren dat Lucanus Sade voorafschaduwt, of dat Sade direct
door Lucanus beïnvloed is. Het punt waar ik op wil wijzen ligt op een abstracter
niveau. Sade gebruikt, net als Lucanus, de 'traditie', hoezeer het ook lijkt of
hij zich eruit los wil trekken. Sades lange atheïstische tirades bevestigen via
het tegendeel de bestaande norm van een wereldbeeld rondom God. Zijn amorele
seksuele fantasieën onderstrepen eens temeer de gangbare morele normen. Maar hij
gaat zo ver in het omwerken en perverteren van datgene waar hij zich tegen
afzet, met een zo totaal en grondig nihilisme, dat het letterlijk niet meer te
overtreffen is. Het materiaal is tot in zijn uiterste consequenties uitgemergeld
en alle mogelijkheden ervan zijn uitgeput. Na zijn dood is Sade verketterd, zijn
werk deels opzettelijk verbrand, en tot in de jaren zestig alleen clandestien
gedrukt en gelezen. Hij komt niet in de literatuur-canon voor, er zijn vrijwel
geen opvolgers die de lijn doortrekken. Deels ligt dat aan de gevaarlijk geachte
en voor pornografie aangeziene inhoud van zijn werk, maar deels ook daaraan dat
hij tot het uiterste gegaan is en anderen simpelweg niet meer verder kunnen
gaan.
Het retorisch spel van Lucanus is natuurlijk
iets anders dan de systematische subversiviteit van Sade. Maar qua vorm gebeurt
er bij Lucanus iets vergelijkbaars. De epische vormen van het
Homerisch-Vergiliaanse model zijn na Lucanus eigenlijk niet meer voor nog
verdergaande verandering vatbaar. Om bij de aangehaalde voorbeelden te blijven:
de zee kan niet meer dan hetzij zwijgen als een moeras hetzij de sterren
natspatten, de Goden kunnen niet van nóg meer de schuld zijn dan van de
ondergang van de wereld. Met BC zijn de grenzen van het antieke epos bereikt.
Het is dan ook heel begrijpelijk dat Valerius
Flaccus na Lucanus ervoor kiest om de Argonauten-sage nog maar eens van stal te
halen, en met mede door Lucanus beïnvloede taal en metriek en in klassieke
vormen te bezingen. Bij Statius is wel veel geweld, bloed en razernij, maar zijn
mythologische epen zijn toch ook een stapje terug naar de oude vormen. Over de
brave Silius doe ik maar helemaal het zwijgen toe.
Ik geloof dat ik nu ook een argument heb
gegeven waarom Lucanus nog de moeite waard is, ondanks zijn lastige Latijn. BC
is niet alleen een provocerend spektakelstuk van een jong, heetgebakerd dichter,
maar ook een geweldig experiment met de oude, epische vormentaal en een groot
intertextueel spel. In het verleggen van de grenzen is Lucanus tot het uiterste
gegaan. Dat maakt zijn werk tot een unicum in de antieke literatuur.
NOTEN
[1] Van Lucanus' werk is geen moderne Nederlandse vertaling beschikbaar. De
vertalingen in deze bijdrage zijn van mijn hand. Een bloemlezing van enkele
fragmenten is: H.W. Fortgens, De bloedige burgerkrijg (fragmenten uit het
Bellum Civile van Lucanus), 's-Gravenhage 1982. Bruikbare edities van Lucanus
zijn te vinden in de Loeb-reeks, de Budé-reeks en de Tusculum-reeks. Moderne
Engelse vertalingen zijn die van P.F. Widdows (Bloomington/Indianapolis 1988) en
Susan Braund (Oxford 1992).
Over Lucanus is vooral de laatste decennia veel gepubliceerd. Voor meer
bibliografische informatie zie: W. Rutz, 'Lucans 'Pharsalia' im Lichte der
neuesten Forschung', mit einem bibliographischen Nachtrag 1979-1982 vom
Verfasser und 1980-1985 von Heinrich Tuitje, Göttingen, in: ANRW
II,32,3,1457-1537; voorts F.H.M. van Campen, M. Annaei Lucani de bello civili
liber II, een commentaar, Diss. Nijmegen (Amsterdam) 1991; V.J.C. Hunink,
M. Annaeus Lucanus, Bellum Civile book III, a commentary, Amsterdam 1992
(=Diss. Nijmegen 1992).
[2]
In de scene van deze anonieme soldaat heeft Lucanus verschillende traditionele
motieven samengesmolten. Zie daarvoor mijn commentaar (vgl noot 1) op vers
609vv.
[3]
Enige voorzichtigheid is natuurlijk wel geboden. Vergilius en Lucanus werkten in
verschillende periodes en verschillende conteksten en ook hun onderwerpen zijn
wezenlijk verschillend. Voor de ontwikkeling van het Romeinse epos moet ook de
rol van Ovidius niet onderschat worden.
[4]
Voor het verhaal zie Arrianus, Anabasis 6,26; Curtius Rufus. 7,5,10.
Lucanus noemt Alexander hier in het geheel niet. Elders in BC geeft hij
geregeld blijk van expliciete afkeer voor de figuur van Alexander (bijvoorbeeld
in 10,20vv). Deze afkeer is zelf ook deels traditioneel: Alexander was een vast
onderwerp in de Romeinse declamatio-praktijk geworden, en Romeinse politici en
Stoïci stonden in het algemeen kritisch tegenover Alexander; voor het eerste
zie: St.F. Bonner, 'Lucan and the declamation schools', in: AJPh
87,1966,257-289; voor het tweede: J. Rufus Fears, 'The Stoic view of the career
and character of Alexander the Great', in: Philologus 18,1974,113-130.
[5]
Zie verder R.P. Morford, The poet Lucan, studies in rhetorical epic,
Oxford 1967, 20-58. Morford analyseert de stormen in BC tegen de
achtergrond van de antieke literaire traditie. Overigens gaat hij daarbij maar
nauwelijks in op de passage van de windstilte in boek 5.
[6]
Op sommige momenten lijkt Lucanus' toon te neigen naar het parodistische en
satirische. Dit is vooral (en waarschijnlijk teveel) benadrukt door W.R.
Johnson, Momentary monsters: Lucan and his heroes, Ithaca/London 1987.
[7]
Bijvoorbeeld Seneca, Agamemnon, 479vv.
[8]
De passage bij Lucanus is vooral opmerkelijk vanwege zijn verteltechniek
(1,183-232). Zie hierover: W. Görler, 'Caesars Rubikon-Übergang in der
Darstellung Lucans', in: H. Görgemanns, Ernst A. Schmidt (edd.), Studien zum
antiken Epos, Meisenheim am Glan, 1976.
[9]
Ter illustratie: het woord deus komt in BC meer dan 100 maal
voor; de namen van Neptunus en Juno elk weliswaar slechts 1 maal, maar Juppiter
niet minder dan 24 maal.
[10]
Ik citeer uit de vertaling door A.D. Leeman, (Athenaeum, Polak & Van Gennep)
Amsterdam 1989 (herdruk).
[11]
Een speciaal probleem wordt hierbij gevormd door het lange gedicht over het
thema Burgeroorlog waarmee de theorie van c.118 wordt geïllustreerd (Satyricon
119-124). Vroeger zag men dit gedicht wel als een parodie van Lucanus.
Tegenwoordig zien veel geleerden er een min of meer serieuze kritiek op Lucanus
in. Anderen beschouwen het als een parodie of kritiek op het hele genre, en niet
specifiek op Lucanus. Een extreem standpunt wordt ingenomen door P.A. George,
`Petronius and Lucan De bello Civili', in: CQ n.s.24,1974,119-133, die
het gedicht in het Satyricon ziet als een pastiche in Vergiliaanse stijl
zonder enige relatie met Lucanus. Ditzelfde standpunt vindt men in het
commentaar van M.F. Smith op de Cena Trimalchionis (Oxford 1975).
[12]
Over de centrale rol van de goden in het antieke epos en Lucanus' afwijkende
positie, zie verder: D.C. Feeney, The Gods in epic. Poets and critics of the
classical tradition , Oxford 1991.
[13]
Zie over deze twee kwesties: V. Hunink, 'Lucan's last words', in: Studies In
Latin Literature and History de la 'Collection Latomus', vol.VI, Bruxelles
1992; en V. Hunink, 'Lucan's praise of Nero'; in: Papers of the Leeds
International Seminar, 1992 (beide te verschijnen).
[14]
De politieke duiding van Lucanus heeft een lange traditie. Het is opvallend dat
juist in politiek woelige perioden deze interpretatie opgang maakt. Zie
hierover: P.H. Schrijvers, Crise poétique et poésie de crise. La réception de
Lucain aux XIXe et XXe siècles, suivi d'une interprétation de la scène César à
Troie' (La Pharsale,9,950-999)', Amsterdam/New York/Oxford/Tokyo 1990.
[15]
Een Lucanus-vers (4,579) sierde zelfs de sabels van de Garde Nationale:
ignorantque datos ne quisquam serviet enses, 'men beseft niet dat het zwaard
gegeven is opdat niemand slaaf zal zijn.' Via de sabels van de Garde Nationale
heeft het Lucanus-citaat weer invloed gehad op de literatuur. Zie: E. Bickel,
'Ein Motiv aus Lucan bei E.M. Arndt "Der Gott der Eisen wachsen liess"', in:
RhM 82,1933,285-288.
[16]
Sades werk is zeer omvangrijk en betrouwbare indexen erop
ontbreken.Verschillende boeken van Sade, met name zijn belangrijkste en
schokkendste werk Les cent vingt journées de Sodome, zijn tot voor zeer
kort moeilijk verkrijgbaar geweest, zelfs in Frankrijk. Nu begint er verandering
te komen. In 1991 werd Sades sterfdag in Frankrijk uitgebreid herdacht. Het
meest zichtbare teken van zijn rehabilitatie is de verschijning van zijn werken
in de prestigieuze Pléiade-reeks. In Nederland verscheen onlangs een
geheel herziene heruitgave van Sades 120 dagen in de vertaling van Hans
Warren (Bert Bakker, Amsterdam 1992).
|
Radboud Universiteit
Faculteit
Letteren
GLTC
Lucanus
op VincentHunink.nl
|