VincentHunink.nl

Home > ONDERZOEK > VERTALINGEN | EDITIES | PUBL.LIJST | PROJECTEN ||| BRONNEN | INDEX


 

'Gouden Jongens'


gepubliceerd in boekvorm:

Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten.

(Umbra) Groningen 1996

 


Volledige tekst (electronische versie) 2003


INHOUD


Bezwete heldenlijven:
Pindarus

Liefde stormt in mijn hart: Ibycus

Jachthonden, jongens en paardenTheognis

Helemaal gek van Kleoboulos: Anacreon

Kijken naar de sterren: Plato

Schilder mijn vriendje!: Anacreontea

De maskers van de dichter: Asklepiades

Jouw schoonheid brandt op me in: Meleager

Geile, brutale praatjes: Strato

De kont van mijn Zeevriend:  Inscripties uit Ostia

Rietfluiten en wilde geitjes: Vergilius

Honderdduizend zoenen: Catullus

Het grote Versierboek: Ovidius

Het volle leven: Petronius

Er is heel wat dat niet deugt: Martialis (1)

O, de schoonheid van jong gestorven knapen...: Martialis (2)

Schande!: Juvenalis

Zwemmen in champagne: Het leven van Heliogabalus

De taal van de straat: Inscripties uit Pompeï

Toegift: een zomerdroom: Simonides

VERDER LEZEN

DEZE UITGAVE

NAWOORD


Bezwete heldenlijven

Pindarus

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ]

De term 'Griekse liefde' berust op een misverstand. De oude Grieken waren geen pedo- of homoseksuelen van onze tijd. Homo-erotische verschijnselen, die we vooral in teksten en op vaasafbeeldingen tegenkomen, moeten gezien worden in een bepaald cultureel kader: met allerlei voorwaarden en beperkingen was er in een aantal Griekse steden enige ruimte voor homo-erotische relaties.

Schrijvers uit later tijden hebben zich door alle eeuwen heen op de Grieken beroepen als ze hun eigen homoseksualiteit wilden verdedigen of rechtvaardigen. Of ze kozen de Grieken als dekmantel om er überhaupt enige uiting aan te kunnen geven. De Grieken als legitimatie dus: het mag, of is zelfs goed, want 'de Grieken deden het ook al.' Al bij de Romeinen stond 'Grieks' voor alles wat slap, verwijfd, luxueus en werelds is, inclusief de Griekse liefde. In de Nederlandse woordenschat zijn 'de Griekse beginselen' niet meer weg te denken sinds Gerard Reve.

Het bovenstaande, verantwoorde verhaal wordt onderhand zo vaak verteld dat het saai begint te worden. Altijd weer die nuances, verfijningen en correcties zodra de term 'Griekse liefde' valt. Is het dan echt niet meer dan een anachronisme? Zijn er als je goed kijkt naar de oud-Griekse cultuur nu echt alleen maar verschillen en geen overeenkomsten met nu aan te wijzen? Als je iets herkent, komt dat dan door kortzichtigheid en confiscatiedrang?

Voor de verandering wil ik deze vraag eens ontkennend beantwoorden. Nee, want er zijn gevoelens die over 2500 jaar heen herkenbaar zijn. Nee, want de Griekse cultuur is uiteindelijk ook onze cultuur. En nog eens nee, want taal maakt communicatie en dus herkenning mogelijk.

De schrijvers in de vorige eeuwen hebben niet voor niets zo vaak de oude Grieken en Romeinen aangehaald. In Plato, Sappho, Vergilius, noem de grote namen maar op, herkenden ze iets, en dan meer dan het voorkomen van homo-erotiek alleen. Misschien trok de oudheid hen zo aan vanwege het ontbreken van het loodzware taboe dat het Christendom gelegd had op seks tussen mensen van hetzelfde geslacht: geen schuldcomplexen bij de oude Grieken, geen kuisheidssyndromen, geen Sodom en Gomorra. De liefde van echte mensen in de volle zon, en in de open lucht, frank en vrij bezongen, alsof er niks mis mee was.

Ik vind het nog steeds een Godswonder dat de Griekse en Latijnse teksten daadwerkelijk overgeschreven zijn, eeuwen lang, door monniken. Braaf werden alle teksten gekopiëerd, en zo zijn ze uiteindelijk in onze handen gekomen. En wij zetten ze in boeken, op platen en op CD-ROM, zodat ze nooit meer verloren gaan. Natuurlijk is er wel heel veel niet overgeleverd, maar dat is doorgaans niet de schuld van Middeleeuwse monniken. Al in de oudheid werd er druk geselecteerd in het werk van oude schrijvers. Verder is er veel verloren gegaan door toevallige factoren zoals oorlogsgeweld, knaagdieren, brand en bederf. Die zijn helaas van alle eeuwen.

In dit boekje wil ik een aantal teksten van bekende, maar vooral ook minder bekende auteurs voor het voetlicht halen. Het hoofdaccent zal liggen op poëzie, maar een enkele keer zal ik ook prozateksten aanhalen. Een complete geschiedenis van de antieke homo-erotiek, of zelfs maar van de literaire vormgeving ervan, wil ik er helemaal niet mee geven; daar zijn andere boeken voor. Liever zie ik af van zo'n groot doel en wandel ik gewoon eens door de oudheid heen, om hier en daar stil te blijven staan bij een aardige tekst.

Als eerste parel in deze kleine galerij van Antieke Letteren schittert hier de Griekse dichter Pindarus. Hij leefde van ongeveer 520 tot 440 voor Christus in Thebe, en schreef allerlei soorten lyrische poëzie. Daaronder viel voor de Grieken alle poëzie die met muziekbegeleiding (de inmiddels spreekwoordelijke 'lier') opgevoerd werd. Dat is dus iets anders dan ons begrip lyriek, waarmee zoiets als 'persoonlijke gevoelsexpressie in poëzie' bedoeld wordt. Pindarus schreef dus van alles, maar wat bewaard is, zijn eigenlijk alleen zijn epinikia, feestgezangen ter viering van overwinnaars op een van de vier grote atletiekwedstrijden, de Olympische, Pythische, Nemeïsche en Isthmische spelen.

 Die liederen werden op bestelling door de dichter vervaardigd, en pakken, al naar gelang inspiratie en betaling, positief tot zeer positief uit. Vaak wordt de jonge sportman uitvoerig geprezen, en wordt zijn verhaal gezet in een traditie van een of ander groot en geweldig mythisch verhaal. Dat alles in zeer poëtische taal, en door een koor met muziek en dans gezongen. Pindarus was nogal conservatief en aristocratisch van aard en draagt die politieke opvatting regelmatig tussen de regels door uit. -- Ik weet niet waarmee je het in onze tijd kunt vergelijken, al komt het wat multimedia-gebruik, de inslag van politiek en geld en het zoeken naar nieuwe vormen van expressie enigszins in de richting van de videoclip. Maar die clips hebben toch maar zelden de bedoeling een lofzang te zijn.

De epinikia zijn soms lang, en meestal behoorlijk moeilijk, maar de volhardende lezers ruiken zo links en rechts toch wel verdacht veel massage-olie en zweet, en de lichamen zijn wel erg naakt. Het mannelijk schoon en de kracht van mannenlichamen worden in een stralend licht gezet. Maar onverbloemd erotisch zijn deze gedichten toch niet.

Anders is dat in één bijzonder fragment uit Pindarus' vrijwel geheel verloren enkomia, bedoeld ter prijzing van beroemdheden tijdens banketten en drinkgelagen. Niet beroemd door sport, maar gewoon beroemd. Omdat het een fragment is, staat het achterin de tekstuitgaven van Pindarus, en wordt het gemakkelijk over het hoofd gezien, vooral door geleerden die de hulde der Olympische overwinnaars wel heel nobel vinden, maar liefde voor jongens niet. Daarom nu maar eens voor het volle voetlicht: de lof van Theoxenos van Tenedos, de kleine lieveling van de oude dichter. Pindarus spreekt hier tot zichzelf:

Je zou op het juiste moment de liefde

moeten plukken, mijn hart, als je er jong voor bent.

Maar wie de stralen in de ogen van Theoxenos

sprankelen ziet

en niet gaat golven van verlangen, is uit staal

of ijzer gesmeed, zijn hart lichtloos

door een kille vlam. Door Afrodite met haar

snelle blik wordt hij gepasseerd.

Zo iemand beult zich af voor rijkdom,

of gaat brutaal als een vrouw

kille wegen bewandelen, slaafs.

Maar ik ga, door Haar macht, als bijenwas door zonnewarmte

smelten, telkens als ik kijk

naar jongens met hun jonge lijven.

Ja, dus ook in Tenedos

woont Verleiding, en Charme:

in Hegesilas' zoon.

[Fragm. 123]

Wanneer het gedicht precies is geschreven, is niet bekend, maar de dichter spreekt als een oude man die de liefde toch niet kan weerstaan. Het fragment is mogelijk een compleet gedicht, maar ook dat is niet zeker. Helaas is zelfs de tekst niet volkomen helder: met name wat ik nu maar vertaal als 'of gaat brutaal als een vrouw / kille wegen bewandelen, slaafs' is in het Grieks zo goed als duister. Ik begrijp het zo, dat 'zo iemand' zich met allerlei onedele activiteiten gaat inlaten. Misschien zit er ook iets in als 'minderwaardigheid van liefde voor vrouwen.'

Van de bezongen Theoxenos van Tenedos is verder niets precies bekend. Alleen gaat er nog een mooi verhaal over de liefde van de dichter en de jongen. Pindarus bereikte de gezegende leeftijd van tachtig jaar, en stierf op waarlijk hemelse wijze. Tijdens een voorstelling in het theater van Argos gaf hij de geest, terwijl hij met zijn hoofd op de schoot van zijn vriendje Theoxenos lag. Een dood waar ik voor teken.



Liefde stormt in mijn hart

Ibycus

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Pindarus was zeker niet de eerste die de liefde bezong. In zijn dagen had de Griekse literatuur al een lange voorgeschiedenis. Laten we eens ruim een eeuw verder teruggaan in de tijd; we komen dan uit nog vóór de klassieke vijfde eeuw voor Christus in de Archaïsche periode. In deze tijd is er in Griekenland behalve de Ilias en de Odyssee van Homerus eigenlijk nog maar heel weinig geschreven. Tegenwoordig kunnen we terugblikken op een traditie van vijfentwintig eeuwen, waarin miljoenen boeken zijn geschreven. Maar in deze vroege periode is er geen 'last der traditie', want er is eenvoudigweg nog vrijwel geen traditie. Alles ligt nog open, en moet nog ontdekt worden.

In deze situatie gaan dichters in de zesde eeuw voor Christus geleidelijk hun persoonlijke gevoelens en hun individualiteit ontdekken. Voor de allereerste keer schrijven ze over 'jaloezie', 'angst', 'verliefdheid', 'liefde'. In onze tijd gaat echte literatuur daar natuurlijk nog steeds over, als het goed is. Maar een modern schrijver moet zich op de een of andere manier door de vastgeroeste patronen heenworstelen, als hij iets op een eigen manier wil zeggen. Ik verlang naar jou, naar jou alleen is een cliché geworden. In popmuziek zie je vaak dat soort teksten, maar dichters kunnen daar niets meer mee: de woorden zijn versleten.

In de Archaïsche periode is er nog geen sprake van clichés. Als een dichter daar zou zeggen Ik verlang naar jou (nog niet eens naar jou alleen erbij!) was dat een revolutionaire en origineel geformuleerde gedachte. Zo origineel inderdaad, dat hij in die vorm niet voorkomt in de teksten die we uit die tijd hebben. De dichters en schaarse dichteressen staan nog in een fase daarvóór: het ontdekken van de gevoelens en de sterkte die ze kunnen aannemen. Benoemen en bewonderen.

In het midden van onze twintigste eeuw, toen men nog wat makkelijker praatte in termen van 'tijdgeest' en 'volksaard', beschouwde men de Griekse cultuur als een soort adolescentie van de mens. Dat is wel een beetje overdreven, maar de literatuur van de Archasche periode doet inderdaad soms 'puberaal' aan: de mens is hier heel duidelijk op zoek naar zijn identiteit.

Rond 600 voor Christus werd de dichter Ibycus geboren in het huidige Reggio di Calabria in Zuid-Italië, dat toen een Griekse kolonie was. Dat is één van de twee feiten die over hem bekend zijn. Het andere is dat hij op een gegeven moment is weggetrokken uit Italië, en zijn intrek heeft genomen aan het hof van de alleenheerser Polycrates op het eiland Samos. Daar heeft hij vermoedelijk allerlei fraaie koorliederen voor het hof gemaakt. Een enkel voorbeeld daarvan, met veel loftuitingen voor Polycrates, is bewaard gebleven, maar erg overtuigend is het helaas niet.

Over zijn verdere leven en zijn dood is niets bekend, al gaat er wel een legende over. In de ballade Die Kraniche des Ibycus van de Duitse dichter Schiller (1759-1805) wordt Ibycus door rovers vermoord, maar brengen overvliegende kraanvogels de misdaad aan het licht door de rovers aan te wijzen. Het hele verhaal is natuurlijk uit de duim gezogen, maar fraai is het wel.

Misschien is het maar goed dat er behalve het loflied op Polycrates slechts een paar fragmentjes van Ibycus' koorlyriek over zijn, bij elkaar nog geen honderd regels. Want nu springen er een paar fragmenten heel erg uit, die anders wellicht in een massa slappe verhalen en mythologische rimram waren ondergegaan. Ik vertaal hier drie fragmenten die allemaal over de Liefde gaan.

In de lente staan op Kreta

de appelbomen, bevloeid door kanaaltjes

uit de rivieren, in de ongerepte Nymphen-

tuin, en de eerste knoppen aan de wijnstok,

groeiend onder lommerrijke loten,

allemaal in bloei. Maar in mij komt de liefde

geen uur tot rust:

zoals de Thracische Noordenwind loeit

en van de bliksem gloeit,

zo komt hij van de Godin, in verzengende ra-

zende donkerte, tomeloos,

onweerstaanbaar beheersend geheel

mijn gevoel en verstand.

[Frgm.6]

Eros kijkt me weer met donkere

blik in zijn ogen smachtend aan,

betovert me, en brengt me in het onontwarbaar

net van Afrodite terecht.

Ja, als hij nabijkomt, huiver ik,

zoals een oud geworden kampioenspaard

onwillig met zijn wagen naar de wedstrijd gaat.

[Frgm.7]

Euryalos, jij, zoon en lieveling der Chariten

met hun blauwe ogen en hun mooie haren,

jij bent door Afrodite en Verleiding met haar zachte blik

in bloeiende rozen groot gebracht.

[Frgm.8]

De eerste twee fragmenten gaan over de macht van Eros. Of die macht verlangen wekt naar mannen of vrouwen, wordt uit de teksten niet duidelijk. In dit geval maakt het niet veel uit, omdat het over de gevoelens zelf gaat, en niet over de objecten. Vermoedelijk is de vraag verkeerd, omdat er beslist geen scherpe scheiding in twee soorten Eros was, zoals wij die tegenwoordig kennen. Maar het derde fragment suggeert dat áls er een object bij komt, dat eerder een jongen was. Het hof van Polycrates staat bekend om een ware cultus van mooie jongens, dus erg veel twijfel behoeven we hier niet te hebben. Generaties voor de onze hebben natuurlijk altijd voetstoots aangenomen dat de fragmenten om meisjes draaiden...



Jachthonden, jongens en paarden

Theognis

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

In de voorgaande bladzijden vertaalde ik fragmenten uit het werk van Griekse lyrici. Letterlijk fragmenten, omdat er van die teksten vaak niet meer bewaard is gebleven. Dat is moeilijk, maar ergens ook weer heel makkelijk, want wat er niet is, daar kun je ook niet veel zinnigs over zeggen. Heel anders ligt dat bij de dichter uit de zesde eeuw voor Christus die ik nu voor het voetlicht wil halen: Theognis van Megara.

De werken die op zijn naam staan behoren allereerst tot een ander genre, de elegie. Net als met het begrip lyriek betekent het ook hier weer iets anders dan we zouden verwachten: niet 'treurdicht' of 'klaagzang' zoals nu, maar het typerende is vooral gelegen in de vorm. Oud-Griekse elegische gedichten hebben een vast en regelmatig metrum. En ze werden niet door koren gezongen, maar waarschijnlijk voorgedragen met wat muzikale begeleiding. Qua inhoud kon het alle kanten opgaan, van moralistische vermaningen tot militaire strijdliederen, van politieke beschouwingen tot drinkliederen voor een symposium. Maar in dit boekje wil ik geen militaire marsen zingen (toe maar, burgers, op ten strijde, voor uw vrouw en kinderen, voor uw vaderland, vooruit!), en ook geen politiek bedrijven. Drank en liefde moet het wezen!

Bij Theognis is nog iets anders aan de hand. De werken op zijn naam vormen een verzameling korte gedichtjes over allerlei onderwerpen. Levenswijsheden voor jonge mensen uitgelegd, maar ook beschouwingen over rechtvaardigheid, raadseltjes, en, zoals we zullen zien, ideeën over de liefde voor jongens. Dat bonte geheel beslaat in druk een pagina of twintig (nog geen 1400 regels). De ordening van de collectie is wat onduidelijk. Er zit wel een soort van gedachtenlijn in, maar dat is meer een rubricering naar onderwerpen. Binnen die rubrieken staan dan soms ook gewoon tegenstrijdige uitspraken. Bij de Liefde kan dat natuurlijk goed van één man zijn, maar bij algemene levenswijsheden ligt dat niet zo voor de hand. Om een lang verhaal kort te maken: niet alles is van Theognis zelf, maar het is niet meer uit te maken wat wel en wat niet. Het werk is een soort grabbelton geworden, waar je een graai in kunt doen. Omdat we over de auteur(s) vrijwel niets zinnigs kunnen zeggen, moet het werk voor zichzelf spreken, alle fragmentjes afzonderlijk. Wat ze gemeen hebben is wel een zekere conservatieve, adellijke inslag. We horen niets over straathoertjes of democratie.

Met de gedichtjes over knapenliefde is nog iets geks gebeurd. In de negende eeuw na Christus hebben Byzantijnse geleerden aanstoot genomen aan alles wat in het werk over die 'vieze pederastie' ging. Tja, je zult Christen zijn, hellenofiel, celibatair, en dan vind je in zo'n hoog vereerde Griekse dichter zulke vuile rommel. Dat dilemma werd praktisch opgelost: de betreffende passages (158 regels) werden niet vernietigd, maar apart gezet in een soort supplement, en achter slot en grendel gehouden. De zedelijk nog onbedorven jeugd kreeg dus een gekuiste Theognis, en de rijpere lezers mochten misschien wel eens van de verboden vruchten proeven. Misschien ging daar wel een grondige algehele keuring van die lezers aan vooraf, wie zal het zeggen. Voor ons is het in elk geval wel makkelijk, want de meeste jongensgedichtjes in het werk staan nu handig bij elkaar.

De Theognidea ('Theognis-tekstjes'), zoals ze dan worden genoemd, waren bedoeld om voor te dragen tijdens drinkgelagen. Wijn wordt dan ook uitvoerig behandeld. Dat varieëert van nogal oppervlakkige allemanswijsheden tot vrolijke dronkemansliederen:

Wanneer men heel veel wijn drinkt is dat slecht,

maar drinken met verstand, dat is heel goed.

[509-10]

Mijn hoofd is zwaar van wijn, Onomakritos,

en ik ben mijn zinnen niet meer machtig.

Heel het huis tolt om me heen. Komaan,

laat ik eens kijken of de wijn mijn voeten

evenzeer beheerst als mijn verstand...

- 'k Ben bang dat ik iets heel erg doms ga doen.

[503-508]

De liefde neemt in de Theognidea een belangrijke plaats in. Geheel in stijl met de toenmalige aristocratische mannencultuur is het de liefde voor jongens. Soms is dat niet helemaal duidelijk. In het volgende fragment kan het Griekse woord voor 'leeftijdgenoot' zowel op een persoon van het mannelijk als van het vrouwelijk geslacht slaan. Vermoedelijk is dat juist de reden dat het gedichtje in later eeuwen niet naar het 'supplement' is verbannen, maar gewoon tussen de rest staat:

Wanneer je jong bent mag je heel de nacht

met een leeftijdgenoot de liefde bedrijven.

Feesten, dat kan ook, of zingen bij fluitspel,

niets is prettiger voor man of vrouw.

Wat kan geld of schaamte mij nog schelen?

Dit plezier gaat alles toch te boven.

[1063-8]

Dat kon ook gebeuren met gedichten die op het eerste gezicht helemaal niet over de liefde lijken te gaan:

Totdat ik zelf kon drinken aan de bron

leek mij het water zoet en mooi te zijn.

Nu is het water troebel, en vol modder:

'k zoek nu een andere bron, of een rivier.

[959-62].

Door vergelijking met andere gedichten weten we nu vrij zeker dat dit over (jongens)liefde gaat, al zou je het aanvankelijk niet zo zeggen.

Maar in het genoemde supplement, het zogenaamde 'tweede boek' van de Theognidea kan er echt geen enkele twijfel meer bestaan: jongens brengen de dichter het hoofd op hol.

Oei oei, alweer verliefd... hij gaat mij vast

aan al zijn vrienden en bekenden showen.

Maar ik zal moedig alle last verdragen,

want hij is bepaald geen jongen van de straat.

[1341-4]

Gelukkig hij die van een jongen houdt:

op zee kent hij geen angst voor 't naderend donker.

[1375-6]

Ik wil jou echt geen kwaad doen, mooie jongen,

zelfs niet als de goden me belonen.

Kleine dingen, daarmee zit ik niet,

want elke mooie jongen doet soms rottig.

[1279-1282]

Maar de twijfel blijft niet uit. Soms zijn jongens trouw:

Een jongen, die is dankbaar, maar een vrouw

weet niet van trouw: ze neemt de eerste de beste.

[1367-8]

maar vaker waaien ze evengoed met alle winden mee:

Van buiten, jongen, ben je heel erg mooi,

maar om je hoofd ligt ook een krans van dwaasheid:

als een vlieger draai je telkens weer,

omdat je steeds weer iemand anders volgt.

[1259-1262]

Een jongen, dat is net zoals een paard:

geen tranen huilt hij als zijn ruiter valt,

maar, 't buikje rond van gerst, draagt hij gewoon

een nieuwe baas. Zo gaat dat ook met jongens.

[1266-70]

Teleurstelling kan de dichter er zelfs toe brengen er maar een streep onder te zetten. Bittere woorden vallen dan:

Ik hou niet meer van hem, ik heb de last

en zorgen eindelijk van me afgeschud.

Bevrijd ben ik van Afrodite's juk:

jij, jongen, kunt me nu niet meer behagen.

[1337-1340]

Zoals water zich niet mengt met vuur

zo zullen wij nooit vrienden kunnen zijn.

[1245-6]

Als een schip op de rots ben je, sinds je mij verloor...

nu klamp je je maar vast aan een rot touw.

[1361-2].

Gelukkig zijn er toch momenten van vervulling, waar het toch allemaal weer goed komt. Eind goed, al goed. Gratis en voor niets krijgen we daar meteen een aardig kijkje op de interesses van de Griekse adel bij. Geld verdienen en ploeteren lijken niet niet direct bij te horen.

Als een paard dat zich verzadigd heeft

aan gerst, zo zocht jij weer mijn stallen op.

Je wilde weer een goede ruiter hebben,

en weiland, water, lommerrijke bossen.

[1249-1252]

Gelukkig wie houdt van jongens, mooie paarden,

jachthonden en buitenlandse vrienden.

[1253-4]

Wie niet van jongens houdt, en mooie paarden,

en honden, kent nooit vreugde in zijn hart.

[1255-6]

Gelukkig wie, verliefd, na het sporten thuiskomt,

en heel de dag met een mooie jongen slaapt.

[1335-6]

 



Helemaal gek van Kleoboulos

ANACREON

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Tot nu toe heb ik me eigenlijk steeds bezondigd aan fallocentrisme en mannelijk seksisme. Er kwam immers nauwelijks een vrouw in de teksten voor, of het was als negatief contrast met een mooie jongen. Maar er bestond toch ook zoiets als de 'lesbische' liefde? Hoe zat het met de dames?

Het ligt natuurlijk voor de hand om meteen te beginnen over Sappho van Lesbos (circa 600 v. Chr.), naar wie het allemaal genoemd is. Terecht is ze door de vrouwenbeweging binnengehaald als Superlesbo avant-la-lettre, hoezeer sommige oud-historici ook proberen ons te laten geloven dat ze helemaal niks met meisjes deed. De ster van Sappho's poëzie schittert terecht aan het literaire wereld-firmament en iedereen kent haar gedichten. Alleen al de afgelopen jaren verschenen er in Nederland zeker vijf vertalingen en bloemlezingen, en dan zwijg ik nog van de toneelbewerkingen, fictieve biografieën, en andere fantasieproducten. Alles vindt geruisloos zijn weg naar talloze lezeressen en lezers.

Ik heb daar weinig aan toe te voegen, en zie er ook niet veel heil in om de bekende weg te nemen. Liever betreed ik eens een wat minder goed begaan zijpad. Geen Sappho dus, maar wat dan wel? Buiten Sappho hebben we maar bar weinig literatuur van vrouwelijke auteurs uit de oudheid over. Een paar namen kan ik wel noemen: Corinna, Telesilla, Praxilla, Erinna en Nossis, maar geen van deze dichteressen heeft ook maar één tekst nagelaten waar de wereld echt van opkijkt. Het blijft bij schamele fragmentjes over oninteressante onderwerpen. Zo er al iets van de Liefde in klinkt, is het gewoon liefde voor een man, en daar gaat het nu even niet over.

Er moeten vrouwen van de damesliefde geweest zijn, daar kunnen we wel van uitgaan. Maar die liefde is in de door mannen beheerste geschiedenis (jawel: fallocentrisme, seksisme...) consequent genegeerd. Dit is eigenlijk tot diep in de negentiende eeuw zo gebleven. We hebben er dus eenvoudig erg weinig materiaal van over. In de oud-Griekse poëzie zijn er wel een paar koorliederen te vinden waar de schoonheid van vrouwen bezongen wordt, maar die zijn zo fragmentarisch dat er geen genietbare vertaling van te maken valt. Helaas, het is triest om te zeggen, maar we zullen het moeten hebben van een man.

In het dichtwerk van Anacreon gaat het hoofdzakelijk over liefde en wijn. Geen ernst van roemrijke sportprestaties of politieke ideeën, zoals bij veel andere Oud-Griekse lyrici, maar vrolijkheid en oppervlakkigheid zijn troef. Hij leefde in de zesde en vijfde eeuw voor Christus en was afkomstig uit de door de Grieken bewoonde westkust van Klein Azië (Turkije). Op 85-jarige leeftijd stierf hij in Athene (485 v.Chr.) na een veelbewogen leven, waarin hij van hof naar hof was getrokken. Zijn werk behoort tot de lyriek, en werd gezongen door één enkele zanger. Solo-liedjes dus, gedicht in diverse eenvoudige vormen.

Eén ervan is een speels gedichtje, met een opmerkelijke, voor onze ogen onmiskenbare knipoog naar 'lesbische' dames aan het einde.

Weer gooit Eros, de goudharige,

een purperen bal naar mij, en zegt

dat ik moet spelen met het meisje

met de grappige sandaaltjes.

Maar zij komt van het eiland Lesbos

met zijn fraaie steden, lacht

om mijn haren, -- ja, die zijn wit --

en gaapt een ander ... meisje aan.

[Frgm. 358]

De knipoog is zelfs uitgesproken 'vet': de laatste regel kan begrepen kunnen worden als een toespeling op orale seks (het Griekse CHASKEI is letterlijk 'de mond opensperren, gapen'), maar ik hou het in mijn vertaling maar een beetje netjes.

Zoals zo vaak hebben de geleerden hun hoofd erover gebroken hoe de Griekse tekst anders vertaald kan worden: bijvoorbeeld als 'ze gaapt naar andermans haardos', omdat het vrouwelijke ALLèN ook kan terugslaan op het woord KOMèN 'haar'. Ook het 'lesbische' karakter van de toespeling is lange tijd dapper ontkend, terwijl dan de hele grap van het gedicht verloren gaat.

Vrouwen die zich een beetje bekocht voelen, omdat ook in dit gedicht fallocentrisme en seksisme de dienst uitmaken, moet ik gelijk geven. In elk geval blijkt de 'lesbische liefde' ten tijde van Anacreon te bestaan. Maar misschien is dat maar een schrale troost.

Voor de jongensliefde zijn we bij Anacreon in ieder geval aan het goede adres. Er gaat een verhaal dat hem eens gevraagd werd, waarom hij geen hymnen aan Goden schreef, zoals normaal was, maar wel aan jongens. Zijn antwoord was dat jongens voor hem Goden zijn. Dat Anacreon wel degelijk ook Goden bezong, en dat Goden en jongens ook nog samengaan bewijst het volgende gedichtje, gericht tot Dionysos, de God van de wijn:

O Godheid, met wie Eros speelt,

en ook de donkerogige Nymphen

en de stralende Afrodite,

terwijl U zich alom beweegt

over de toppen van de bergen:

'k smeek U, wees mij welgezind.

Kom, aanhoor dan mijn gebed,

Dionysos: geef Kleoboulos

goede raad, dat hij mijn liefde

nu toch echt aanvaarden wil.

[2, ed. Snell-Franyó]

Volgens Anacreon is de liefde een strijd:

Breng water, slaaf, breng wijn, breng geurige bloemenkransen.

Want ik moet met Eros weer de strijd aanbinden.

[27]

Dat beeld is ongetwijfeld erg waar, maar bedoelt hij dit nu ernstig of niet? Je kunt het niet met zekerheid zeggen. Het is bij hem nog geen cliché geworden, maar is hooguit een traditionele beeldspraak. Ook bij zijn collega en tijdgenoot Ibycus zagen we zulke krachtige beelden voor de liefde. Anacreon gooit er nog een schepje bovenop:

Alweer heeft Eros mij getroffen als een smid

met een zware bijl, en weer geblust in ijskoud water.

[45]

Dat hakt er nogal in, lijkt het. Toch zijn de gedichtjes waarschijnlijk vooral speels bedoeld, en verwoorden ze geen echte zware strijd of vurige liefde. De meeste lezers van Anacreon zien zijn werk als pretentieloos vermaak. Maar er zijn vast ook wel mensen die uit het laaste vers iets anders opmaken, bijvoorbeeld dat de dichter door ongehoord groot liefdesverdriet het bed heeft moeten houden en door 'koude compressen' in leven is gebleven. Dat lijkt mij persoonlijk een tamelijk zwakzinnige verklaring, maar met de klassieken weet je het maar nooit: je kunt het zo gek niet bedenken of iemand heeft het wel eens verdedigd.

Hoe dan ook, poëtisch talent is een belangrijk wapen in de liefdesstrijd. Of het nu echt is of gespeeld, Anacreon legt een direct verband tussen dichtkunst en liefde:

<...> want om mijn dichterwoord zou ik geliefd moeten zijn

bij de jongens: mooi kan ik zingen, mooi kan ik vertellen.

[32]

Maar de dichtkunst wordt niet beperkt tot één gebied. Op alle liefdesfronten wordt zij ingezet:

Vanmorgen at ik bij 't ontbijt een klein stuk koek,

met wijn erbij, een hele kruik... Nu speel ik zacht

op de harp een liedje voor mijn lieve, zachte meisje.

De 'liefdeswonden' bij Anacreon komen zowel van meisjes als van jongens, maar toch vooral van jongens, zoveel is wel duidelijk.

Jongens met je meisjesblik

ik zoek je, maar jij merkt het niet.

Je weet niet dat de teugels van mijn ziel

geheel in jouw handen zijn.

[4]

<ik zie je soms op 't marktplein staan,>

zo lieflijk als een heel jong hertje,

dat gevoed is met melk, maar plots

alleen staat in 't bos, en zonder moeder:

schuw, verschrikt is dan zijn blik.

[39]

De jongensliefde kan zelfs iets obsessiefs krijgen:

Ik houd veel van Kleoboulos

ik ben gek op Kleoboulos

ik kijk alleen naar Kleoboulos

[3]

We zagen de naam van de jongen al eerder in Anacreon's werk opduiken. Wie was deze Kleoboulos? Was het een werkelijk bestaande jongen? We moeten het antwoord eenvoudig schuldig blijven. Het zou best kunnen zijn dat de bezongen persoon inderdaad voor de dichter en zijn publiek een bekende was. Maar het is ook denkbaar dat Anacreon de conventies van 'liefdespoëzie' uitwerkt via een verzonnen personage, ongeveer zoals in de meeste moderne liefdesliedjes het geval is. Maar dan weten we weer niet in hoeverre het publiek dit 'spel' begreep en meespeelde. Kortom, het is onduidelijk hoe de gedichtjes door de dichter bedoeld zijn, én hoe het publiek de teksten opvatte. We mogen er zelf dus wat van maken.



Kijken naar de sterren

Plato

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Ook wie niet veel weet van de oudheid, heeft waarschijnlijk wel eens van Plato (427‑347 voor Chr.) gehoord. Hij wordt gezien als de belangrijkste filosoof die de Griekse cultuur heeft opgeleverd, en heet nog vaak 'de grote Plato.' Een flink aantal mensen waardeert hem zelfs als een vroege wegbereider van het Christendom. Kortom, hij zit in de foute hoek van 'grote erflaters van onze beschaving,' zo op het eerste gezicht.

Gelukkig valt het in de praktijk best mee. Plato's werk, dat vrijwel geheel bestaat uit gesprekken in proza (dialogen), wordt terecht zeer veel gelezen. Maar om die reden valt het voor dit boekje even goed af als Sappho. Dat is eigenlijk jammer, want er valt heel wat homo-erotiek in te bespeuren. Plato laat vooral zijn leermeester Socrates optreden in discussies met anderen, en deze anderen zijn bij voorkeur mooie jongens. Maar Plato's proza is (en wordt ook nu) geheel in het Nederlands vertaald, dus iedereen kan er zelf gemakkelijk kennis van nemen.

Minder bekend, en ook maar zelden als 'groot' aangeduid, is Plato's poëtische activiteit in zijn jonge jaren. Volgens Diogenes Laërtius, die in derde eeuw na Christus een Story-achtig verhaal over Plato's leven schreef, heeft de filosoof toneelstukken en poëzie gemaakt, maar op een bepaald moment alles in het vuur gegooid. Wat voor schatten daarmee verloren zijn gegaan, valt op te maken uit de gedichtjes die bewaard gebleven zijn. Er zijn maar liefst 31 korte versjes, epigrammen, die op zijn naam staan. Van de meeste is wel duidelijk dat ze onmogelijk van Plato zelf kunnen zijn. Ze dragen heel duidelijk de sporen van periodes lang na zijn dood. In later eeuwen heeft er bovendien een epigrammendichter geleefd met de naam Plato, dus verwarring ligt voor de hand.

Maar bij een stuk of acht epigrammen is de de situatie niet zo heel duidelijk. Lange tijd is aangenomen dat die toch van Plato zelf zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor twee epigrammen op de jongen Astèr 'Ster':

Je kijkt naar de sterren, mijn Ster.

Ach, was ik maar het firmament,

zodat ik wel met duizend ogen

naar je kijken kon.

[1, ed. Page]

Mijn Ster, bij de levenden scheen je steeds

als Ochtendster

nu, na je dood, schijn je als Avondster

bij de doden.

[2]

Het tweede epigram heb ik met opzet wat stijfjes vertaald, om ook een wat vrijere vertaling te kunnen citeren. De bewaard gebleven Latijnse versies uit de Middeleeuwen zal ik u besparen, maar wat de Engelse dichter Shelley ervan gemaakt heeft is te mooi om over te slaan:

Thou wert the morning star among the living

Ere thy fair light had fled; --

Now, having died, thou art as Hesperus, giving

New splendour to the dead.

[Shelley, The complete poems, ed. Thomas Hutchinson, London et al. 1961. Deze Engelse versie schijnt zelfs op muziek te zijn gezet.]

Die jongen die de naam Ster draagt (Astèr in het Grieks) was volgens Diogenes Laërtius een medestudent tot wie Plato zich aangetrokken voelde: 'Aristippus zegt in het vierde boek van zijn werk Over de luxe bij de mensen van vroeger dat hij [Plato] zich aangetrokken voelde tot Astèr, die samen met hem de astrologie bestudeerde, en ook tot Dioon (...), en volgens sommigen ook tot Faidros. Zijn gepassioneerde genegenheid zou duidelijk blijken uit de epigrammen die hij over hen heeft geschreven.' Het bleef dus niet bij de jongeman Astèr alleen:

Toen ik Agathôn kuste lag mijn ziel op mijn lippen:

de arme, ach!, wilde helemaal in hem overgaan.

[3]

Nu ik alleen maar van Alexis zei dat hij móói is,

loopt hij in 't oog, en heeft hij overal bekijks.

Mijn hart, hou de honden geen bot voor: later krijg je spijt.

Op zo'n manier zijn we ook Faidros kwijtgeraakt.

[6]

Faidros? Dat was de hoofdpersoon in een bekende, naar hem vernoemde dialoog van Plato! Daardoor wordt het verleidelijk om dit epigram als authentiek te beschouwen. In de Faidros krijgen we een tamelijk positief beeld van de jongen, en Plato is misschien gewoon verliefd op hem geweest.

Maar je kunt het ook omdraaien: omdat in de Faidros de homo-erotiek er zogezegd vanaf druipt, kan iemand in later tijden dit epigram opzettelijk vervalst en op naam van de 'grote' Plato gezet hebben. Tekenend is misschien dat de Faidros die we uit Plato's werk kennen, zo'n twintig jaar ouder moet zijn geweest dan Plato zelf: hij kan hem dus moeilijk hebben voorgesteld als zijn jonge geliefde of desnoods leeftijdgenoot. Of speelt de dichter een ingewikkeld literair spel? Het zou ook nog kunnen dat het gedichtje eigenlijk een speelse Plato-imitatie was, maar dat de grap al snel niet meer werd begrepen.

Nu ik toch over namen spreek, ook bij Astèr kun je vraagtekens zetten. Het is het gewone woord voor Ster, maar als eigennaam komt die eigenlijk nauwelijks voor. Misschien was het oorspronkelijk een soort koosnaam: mooie mannen worden al bij Homerus met sterren vergeleken. In elk geval levert de naam duidelijk de pointe op voor allebei de twee gedichtjes, een techniek die eerder thuis hoort bij de periode ná Plato. Of was de literair gevoelige Plato er juist vroeg bij en is hij een soort voorloper geworden in het genre? We weten het gewoon niet.

Juist dit soort onzekerheden en vragen maaken veel oud-Griekse fragmentjes zo fascinerend. Je hebt wel een tekst over, maar je weet niet meer zeker hoe de context nu precies was. Dat laat extra ruimte aan ieders eigen fantasie.

Ik vertaalde tot nu toe uit de acht min of meer omstreden epigrammen. Maar dat betekent niet dat er in de rest van de 31 stuks niets moois zit. Eén epigram wil ik er nog uitlichten, over de dichteres Sappho.

Men zegt wel eens dat er maar negen Muzen zijn.

Maar 't is niet waar: Sappho van Lesbos is de tiende!

[13]

Wellicht kan dit de dames, die er in dit boekje toch al zo bekaaid afkomen, een hart onder de riem steken. Hoe 'groot' Plato ook was, zó'n eretitel heeft hij nooit gekregen.



Schilder mijn vriendje!

Anacreontea

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Met de aan Plato toegeschreven epigrammen zijn we haast ongemerkt terecht gekomen in een latere periode, die van het Hellenisme. Met die term wordt de periode vanaf ongeveer 300 voor Christus aangeduid.

In de oudste lyrische teksten stonden, zoals eerder gezegd, geen clichés. 'Ik ben zo gek op Kleoboulos!' betekende nog ten volle iets. Gevoelens en algemene ideeën over de liefde werden, als het ware spelenderwijs, voor het eerst geformuleerd en op papier gezet. Maar na een paar eeuwen hadden de Griekse kunstenaars het hele spectrum van menselijke gevoelens wel zo'n beetje verkend. Ze lieten de 'onschuld en oprechtheid van hun adolescentie' achter, en werden volwassen.

Voor de poëzie betekende die 'volwassenheid' een grote verandering. Gedichten waren in de Hellenistische periode niet langer een middel waarmee een kunstenaar zijn eigen opvattingen en gedachten min of meer direct weergaf. Het werden constructies, bewust in elkaar gezette stukjes tekst. De dichter kon daarbij allerlei maskers opzetten, poses aannemen, grapjes en toespelingen maken. Kortom: poëzie als een spel voor intellectuelen.

Gelukkig is de homo-erotiek, of iets preciezer gezegd: de liefde voor jongens, als thema niet alleen gebleven, maar zelfs uitgebreid. Het proza en drama van deze periode biedt eigenlijk maar heel weinig van zulk materiaal. Je zou dus kunnen zeggen dat de jongensliefde zich heeft teruggetrokken in die intellectuelen-poëzie -- en in de harten van talloze knapenminnaars natuurlijk, maar daarover heb ik het nu even niet.

Om de overgang niet al te ruw te maken, wil ik graag een tekst laten zien die nog een beetje aansluit bij de voorgaande periode. Hij maakt deel uit van een groep van zo'n 60 gedichten en gedichtjes, die op naam staan van de veel oudere Anacreon maar zeker niet van zijn hand zijn. Deze 60 teksten stammen uit later eeuwen, tot de vijfde eeuw ná Christus, en zijn helemaal in zijn stijl gemaakt. Grappige, speelse liedjes met Anacreon als oude verliefde man in de hoofdrol, maar ook bijvoorbeeld een versje over een krekel. Dit type gedichten werd tot voor kort door classici neerbuigend aangeduid als 'niemendalletjes', 'wufte poëzie', 'verwekelijkte versjes', maar daar denken we tegenwoordig niet meer zo negatief over. In ons sombere tijdperk is zo'n lichte toets juist weer heel welkom! En dankzij ons postmoderne gebrek aan hooggestemde idealen en Grote Verhalen is eigenlijk alle Light Verse weer heel genietbaar geworden.

Het gedicht vormt een variatie op het thema schilder mijn geliefde!, en is gericht tot de denkbeeldige schilder.

Beeld mijn vriend Bathyllos uit

zoals ik nu beschrijven ga:

maak zijn haren glanzend, zwart,

maar in de punten zongebleekt.

Zijn krullen moet je los en vrij

vallen laten waar ze maar willen.

En op zijn zacht en glimmend voorhoofd

wenkbrauwen donkerder dan slangen.

Zwarte ogen, woest en grimmig,

maar met rust erin vermengd:

een kombinatie dus van de God

van oorlog en de Godin van liefde,

die je bang én hoopvol maakt.

Wangen zacht als appeltjes

en met een ingetogen blos.

De lippen, tja, ik weet niet hoe,

maar maak ze heel verleidelijk...

Een blanke nek, nog fijner dan

Adonis heeft, een borst en handen

als van Hermes, en een buik

van Dionysos, en boven de dijen

met hun stil verzengend vuur

een heel eenvoudig manlijk deel,

dat al verlangt naar 't liefdesspel.

- Schilder, je hebt een rottig vak:

zijn achterkant kun jij niet tonen!

Wat moet ik nog van voeten praten?

Hier, je loon, ik betaal je vraagprijs.

Haal op dit schilderij Apollo

eraf en zet Bathyllos erop.

En heb je ooit een Apollo nodig,

neem dan Bathyllos als model.

[17, ed. Campbell]

Voor de meeste lezers zal het wel duidelijk zijn dat dit gedicht geheel en al fictie is. Er is natuurlijk geen sprake van dat dit een concrete opdracht van een burger aan een schilder is. Zo gek waren de oude Grieken toch echt niet! Het is een literair spel, waarin de dichter zich uitleeft. Hij neemt de kans waar om een Grieks schoonheidsideaal van jongens weer te geven, te verwijzen naar bestaande beelden en schilderijen, een serie Godennamen de revue te laten passeren, en een paar vette knipogen te maken. Aan het einde heeft hij tenslotte een beetje geforceerde pointe gezet.

Misschien, heel misschien, had hij wel een vriendje dat hierop leek. Maar het aandeel van echte hartstocht in deze tekst is veel kleiner dan dat van de lol van het dichten. Is het in onze moderne poëzie eigenlijk veel anders?



De maskers van de dichter

Asklepiades

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

In de Hellenistische periode heeft het genre 'epigram' een geweldige opbloei gekend. Een paar duizend epigrammen zijn er al met al nu nog bewaard. Dat geeft wel te denken over de totale produktie in die tijd. Eeuwen lang hebben Griekse dichters zich in dat kleine, maar o zo moeilijke genre met elkaar gemeten, zoals het echte Griekse mannen betaamt. Ieder wil het mooiste gedichtje maken, de origineelste grap uithalen, de verrassendste wending bedenken. En dat alles met een beperkt aantal thema's en motieven, want echt veel komt er na de klassieke periode niet bij. Zeker bij een elementair onderwerp als liefde komen de grenzen van de stof snel in zicht.

Maar ondanks dat constante streven van dichters om zich te onderscheiden van de rest, krijg je als lezer niet altijd een duidelijk beeld van de individuele kunstenaars.

Een voorbeeld van deze paradox is Asklepiades, een van de vroegste epigrammendichters. We weten uit een andere bron dat hij uit Samos afkomstig was en leefde vanaf ongeveer 300 tot 250 voor Christus. Hij was een bekend en belangrijk dichter, vooral van epigrammen, maar ook in andere genres (er zijn zelfs versmaten naar hem genoemd.) Zijn naam wordt genoemd in een van zijn epigrammen, dat meteen ook over de liefde gaat:

Drinken, Asklepiades! Waarom huil je? Wat nou toch?

Niet jij alleen bent leeggeroofd door Afrodite...

Niet op jou alleen heeft de bittere Eros zijn pijlen

afgevuurd: waarom toch zit je in zak en as?

Kom, laten we drinken, stevige wijn: de dag is nog maar

éne vinger lang. Of wil je wachten tot 't donker?

Kom, laten we drinken, want er rest ons niet veel tijd.

Ach stakker, we zullen nog heel de nacht in ruste liggen...

[16]

Dat klinkt nu niet direct als schrijnend liefdesverdriet, al is het fraai verwoord. Misschien is het niet eens van hemzelf, want we weten dat hij in zijn eigen tijd het pseudoniem 'Sicelidas' droeg ('Sicilus' zoon' of misschien 'de Siciliër'). Een aardig detail is nog dat we hier gedachten aantreffen die ook te zien zijn bij de filosoof Epicurus, die in dezelfde tijd en op hetzelfde eiland leefde. Maar zulke verzuchtingen komen ook al in oudere poëzie voor. Het volgende gedicht laat zien dat Asklepiades over de liefde in traditionele bewoordingen spreekt.

Pas tweeëntwintig jaren in dit leven, maar

ik ben het al moe... Ach Liefdes, waarom al die kwellingen?

Als ik er niet meer ben, wat dan? Natuurlijk, Liefdes,

dan gaat jullie spel weer verder als vanouds.

[15]

De leuke jongens worden hier bedacht met de naam Erotes, liefdesgodjes, en uitgebeeld als bezig met spelletjes. Het Grieks spreekt, strikt genomen, over 'bikkelen' (dobbelen), een vaste activiteit van Eros. Het element van toeval in de liefde wordt daarmee op een heel plastische manier uitgedrukt: de Liefdeslotto gaat altijd meedogenloos door.

Een bekend motief uit antieke liefdesgedichten is de 'krans', die de wanhopige verliefde ophangt bij de deur van zijn geliefde. Asklepiades heeft een homo-erotische variant:

Krans -- ik heb je hier gehangen boven de deurpost --

denk eraan, laat nu je blaadjes niet snel vallen:

nat zijn ze van mijn tranen ('t regent immers altijd

in verliefde ogen...!). Maar als hij eraan komt,

druppel dan mijn regen zachtjes op zijn hoofd.

Dan zuigt zijn blonde haar mijn tranen helemaal op.

[12]

Ook goed voor een glimlach der herkenning is een vergelijking van een prachtjongen met het Godje Eros:

Als jij vleugeltjes zou hebben, en pijl en boog,

dan was jíj, niet Afrodite's zoontje, 'Eros'.

[21]

Of een variant op het thema huilen is voor jou te laat:

Ja ja, nú wil je wel, nu je bakkebaarden krijgt,

en prikkelige haren overal gaan groeien.

Ja, jíj zegt: 'nu vind ik het veel fijner!', maar

wie vindt een hooibaal beter dan een mals gazon?

[46]

Uit dit laatste gedicht blijkt weer eens heel duidelijk dat de 'Griekse liefde' geen homoseksualiteit tussen leeftijdgenoten was, maar iets 'pedoseksueels': als een jochie puber wordt en haren krijgt, dan is de lol eraf. Zodra hij er zelf van gaat genieten, wordt hij afgedankt en nog uitgejouwd ook.

Los van de standaardthema's heeft Asklepiades ook nog wel iets nieuws toegevoegd. In zijn tijd werd er al druk gediscussiëerd over de tegenstelling tussen liefde voor vrouwen en die voor jongens. Er zijn verschillende verhandelingen in proza over dat onderwerp over, zij het uit later eeuwen. Bij Asklepiades vinden we een poëtische weerslag van dit debat.

Liefde voor vrouwen is niks voor mij, maar mannenvuren

hebben mijn binnenste in vuur en vlam gezet.

Die gloed is heter: zoals mannen sterker zijn

dan vrouwen, zoveel feller ga je naar hen verlangen.

[37]

Wie zei er dat men in de oudheid geen notie van seksuele identiteit had? De keuze tussen 't een of 't ander is hier volledig op de spits gedreven. Het is begrijpelijk dat deze tekst in moderne bloemlezingen soms wordt aangeduid als Defence of homosexuality. Het lijkt bijna wel een flikkerlied, behalve dan dat flikkers hun eventuele vrouw-onvriendelijkheid niet meer zo durven uit te dragen.

Een ander typisch voorbeeld van Hellenistische kunst is Asklepiades' volgende gedicht:

Eros dacht een mooie combinatie uit:

nee, niet smaragden met marmer (dat blijft dood contrast!),

ook geen ivoor met ebbehout (dat is wit-zwart!),

maar wel: Kleandros samen met Eubiotos,

bloeiende bloemen van vriendschap en genegenheid.

[24]

Het is duidelijk 'gemaakt', met een bewust accent op contrasten tussen materialen, met een teder vriendenpaar als climax van harmonie tussen gelijkgezinden. Zoiets stort je niet als lyrische ontboezeming uit. Toch klinkt het naar mijn idee ook zacht, en meer nog: sentimenteel. Maar zelfs sentimentaliteit kan een pose zijn.

Ik heb hier de nadruk gelegd op Asklepiades' homo-erotische versjes. Maar zijn werk bevat minstens evenveel hetero-erotische versjes, over meisjes en vrouwen, hoeren en gezelschapsdames, die het allemaal niet doen of wel, teveel of juist te weinig.

De persoon van de dichter blijft eigenlijk veel meer verborgen dan in de vroegste periode. We krijgen van Asklepiades niet zo'n scherp beeld als van bijvoorbeeld Sappho of Ibykus, van wie toch veel minder werk bewaard is.

Wat Asklepiades' gedichten wel heel duidelijk maken, dat zijn de in zijn tijd levende mannelijke groepsnormen. Zo wordt in een merkwaardig epigram over de meisjes Bitto en Nannion een veelzeggende toespeling op lesbische seksualiteit gemaakt.

Bitto en Nannion, meisjes uit Samos, willen zich niet

schikken onder Afrodite's eigen wetten:

ze deserteren naar een andere kant, een slechte...

Machtige Godin, veracht die overloopsters!

[7]

Een feministe zou zeggen: onder de plagende, schertsende toon wordt een diepe mannenangst voor vrouwenvriendschappen zichtbaar. Misschien nog niet eens zo'n gekke analyse.



Jouw schoonheid brandt op me in

Meleager

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Wat voor Asklepiades geldt, kan gezegd worden van de meeste Hellenistische dichters: we weten bar weinig van ze af. Vaak is hun werk wel omvangrijk, in tegenstelling tot de soms schamele resten van de oudste dichters, maar over hun leven krijgen we meestal geen informatie. De gedichten zelf zijn 'literair' en zeggen dus weinig of niets over de persoon van de dichter. Andere bronnen zoals biografieën ontbreken doorgaans. Het zijn dus dichters van wie het ware gezicht verborgen blijft.

Voor de ware liefhebber van teksten is dat in zekere zin prachtig: geen gedoe meer over 'leven en werk', geen discussies over 'autobiografische elementen': het werk zelf moet spreken, en anders niets. Veel epigrammen doorstaan deze krachtproef nauwelijks, maar er zijn gelukkig uitzonderingen. Die van de dichter Meleager doen het zelfs met glans. Temidden van de duizenden epigrammen die we overhebben, blinken die van hem uit door charme en verfijnde woordkeus.

Meleager leefde van ongeveer 140 tot 70 voor Christus. Geboren in Gadara in het huidige Jordanië, leefde hij het grootste deel van zijn leven op het eiland Kos. Tot zover leven. Van hem zijn zo'n 150 epigrammen bewaard. Tot zover werk. Eigenlijk is hij in de literatuurgeschiedenis vooral bekend vanwege een bewaard gebleven grote bloemlezing uit de Hellenistische epigrammen die hij samenstelde, de zogenaamde Krans van Meleager. Die bloemlezing is zorgvuldig samengesteld en naar thema's opgebouwd, en verraadt grote kennis van het genre bij de samensteller. Zijn eigen epigrammen zette hij er trouwens heel zelfbewust gewoon tussen. Hij wist in welke traditie hij stond, en wat hij eraan toevoegde.

Homo-erotische gedichtjes hadden een vaste plaats in die traditie, zoveel is onderhand wel duidelijk. Zo behandelt Meleager het thema bijvoorbeeld:

Een lieve jongen is hij, en zijn naam Muïskos

is me dierbaar. Ja, ik moet wel van hem houden!

Mooi is hij, echt overal mooi, -- wel soms wat lastig,

maar zo'n bittere pil wordt altijd weer verzoet.

[107]

Van jou, Muïskos, hangt mijn hele leven af,

mijn laatste beetje adem komt geheel van jou.

Want ja, mijn jongen, 'k zweer je bij je mooie ogen,

(die zelfs doven 'wat zeggen'!) bij je stralende voorhoofd:

als jij somber kijkt, zie ik alleen maar winter

maar bij jouw blije blik voel ik me lentelicht!

[108]

De lichte toon en de aardige vondsten typeren de professionele dichter. Maar zoals veel Griekse epigrammen klinkt het wat geroutineerd en 'gelikt'. Een paar keer springt Meleager in zijn liefdespoëzie hier echter ver boven uit.

Vannacht verscheen mij in een droom een lieve jongen,

achttien jaren oud, nog helemaal ongerept.

't Was Eros die hem onder mijn lakens bracht. Mijn borst

bracht ik al naar de zijne, -- maar 't bleek ijdele hoop.

Ook nu nog word ik warm bij het idee; de slaap

in mijn ogen jaagt nog naar het vervlogen visioen.

Arm hart van me, hou toch eens op met zelfs in dromen

zo vergeefs verhit te raken door wat mooi lijkt.

[117]

Dromen, visoenen, vuur en zon: het lijkt in elkaar over te lopen. Zijn we wakker of in slaap?

Midden op straat zag ik zo rond het middaguur

Alexis lopen, -- tegen het einde van de zomer.

Dubbele stralen brandden hevig op me in:

die van de jongen zijn ogen, en die van de zon.

De laatste hielden 's nachts vanzelf weer op, maar de eerste

brachten in mijn droom visioenen tot ontbranding.

Slaap, die anderen tot rust brengt, gaf mij onrust,

grifte jouw schoonheid in mijn ziel -- een levend vuur.

[79]

Zomer! -- Dorst! -- Toen zoende ik een zachte jongen...

na het lessen van die dorre dorst zei ik:

'O vader Zeus, is dát nu soms het nektar-kusje

dat U van Ganymedes krijgt? Schenkt hij díe wijn?

Ook ik heb een mooie jongen, Antiochos, gezoend,

en kreeg het zoet aroom te proeven van zijn ziel.'

[84]

De teksten ogen modern, omdat ze spelen met werkelijkheid en fantasie, met onbereikbare jongens en benauwende voorstellingen van hen. Met de spanning tussen zinnelijke beelden en 'ziel'. In deze gedichtjes overstijgt de dichter naar mijn gevoel het strikt conventionele, of spitsvondige eigen varianten daarop. De jongen Ganymedes, door oppergod Zeus naar de hemel ontvoerd en, zoals dat netjes heet, als 'wijnschenker' aangesteld, is een bekend motief in epigrammen, maar hier lijkt het of er meer gevoel aan zit. Of het echter is.

Maar schijn bedriegt, helaas. De schone illusie die de vorige gedichtjes oproepen, wordt wreed verstoord. Het spel met de traditie eist toch zijn tol: spitsvondigheden, tot vermoeiens toe. Zoals de hele filosofie in twee regels:

Als ik Theroon zie, zie ik alles; zie ik alles

maar hem niet, dan zie ik, al met al, weer niets.

[95]

De klap van zo'n gedicht werkt al flink ontnuchterend. Maar het is nog niet genoeg.

Nee, ik schrijf niet meer hoe mooi toch Theroon is,

of Apollodotos, ooit een groot, verzengend vuur,

- nu uitgeblust. Geef mij voortaan maar vrouwenliefde...!

Een reet vol haren?: goed voor geile geitenhoeders!

[94]

Dat maakt korte metten met ons romantisch gezwijmel. Goed, het thema 'mannenliefde-vrouwenliefde' is óók heel oud, maar Meleager heeft er een wel een erg rauwe variant op. En toch... hoe kort het ook duurde, de illusie was mooi! Een droom. Een visioen.



Geile, brutale praatjes

Strato

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

NB deze tekst over Strato is in 2003 ingrijpend herzien. Voor de nieuwe tekst zie hier.

Als je één Griekse dichter een flikker zou kunnen noemen, dan is het wel Strato van Sardeis. Niet dat hij emancipatie nastreeft, of wil trouwen met een man of zoiets, maar heel eenvoudig: hij schrijft over jongens en mannen en over niets anders. Daarmee wijkt hij af van het gewone beeld: alle dichters die hiervoor aan bod kwamen, schrijven ook over liefde of verlangen naar vrouwen.

Over deze Strato is vrijwel niets bekend. Alleen zijn geboorteplaats: Sardeis, in het huidige Turkije, en de tijd: ongeveer 130 voor Christus. Zijn gedichtjes gaan zo zeer over jongens, dat het boek waarin ze staan gewoonlijk de Musa Puerilis 'Jongensmuze' genoemd wordt. Ook voor het bewustzijn van latere generaties was hier dus wel sprake van een soort exclusieve homoseksuele gerichtheid, die verder in literatuur van de oudheid vrij zeldzaam is. In vele tientallen epigrammen bezingt hij de jongensliefde, in alle mogelijke variaties. Graag hanteert hij bijvoorbeeld de methode der vrolijke opsommingen:

Wat jongetjes van voren hebben, Diodorus,

dat valt onder een drietal namen, en wel deze:

ongerepte bloesem moet je 'lalo' noemen,

'kokko' als 't pas net het zwellen heeft ontdekt,

en springt het naar je hand, dan is 't een 'hagedisje'.

Maar het volmaakte, dat heet -- nu, dat weet je wel...

[3]

De bloesem van een joch van twaalf, daar houd ik van.

Maar een van dertien is natuurlijk wel iets beter.

Twee maal zeven jaar? Nog zoeter liefdesbloem!

Fijner nog is eentje van een drietal lustra.

Zestien echter is de leeftijd voor de Goden,

en zeventien, daar blijf ik af, dat is van Zeus!

Nóg ouder? Nee, dan doe je 't niet meer voor de lol.

Dan heb je eerder in gedachten: 'voor wat hoort wat'!

[4]

Blanke jongens vind ik mooi, maar honingkleurigen

zijn wel zo lekker. Blonde? Prachtig, geef maar op!

Maar ook die met donker haar! Bruinogigen, o ja,

maar het allermooiste: die met donkere fonkelogen!

[5]

En al die leuke jongetjes, blond of bruin of zwart, hebben voor de dichter één goed ding gemeen: ze zijn geen meisjes. Antieke schijvers zijn toch al vrouwonvriendelijk, maar Strato doet er nog eens een seksueel schepje bovenop.

Nooit heeft een meisje nou eens echt een lekker kontje,

of zoent ze je heel direct, of ruikt haar huid gezond.

Nooit die geile brutale praatjes, die frisse blik,

- en als ze het aanleert, wordt het er niet beter op! -

Ijskoud zijn ze van achteren, allemaal!, en het ergste

van alles is nog wel: je kunt je hand niet kwijt...

[7]

De stomme dieren naaien alleen hun wijfjes, maar wij,

de 'redelijk' denkende mensen, hebben nog iets beters:

de kunst van het naaien in de kont! Wie het bij vrouwen

houdt, die heeft niks beters dan de stomme dieren.

[245]

Strato's gedichtjes geven een oud en inmiddels vertrouwd thema weer: de 'controverse' tussen liefde voor vrouwen en liefde voor jongens -- uiteraard een 'controverse' vanuit het perspectief van de seksueel actieve man, van waaruit de Grieken altijd dachten. Strato maakt er gewoon gedichtjes van. Niets meer en niets minder. Maar het is waar: hij doet niet erg zijn best om genuanceerd over te komen.

Natuurlijk vinden we bij Strato alle andere vaste thema's: de verleppende schoonheid, jongens die baardgroei krijgen, deurposten die bezongen worden, enzovoort. Maar die laat ik nu maar even zitten. Want het interessante is: Strato gaat verder, waar anderen halt houden.

Wie gaf je al die rozen? Is 't een minnaar? Hij boft!

Je vader? Die heeft zijn ogen ook niet in zijn zak!

[189]

Wel een vast thema, rozen, maar dan verseksualiseerd en flikkerachtig provocerend uitgewerkt in de suggestie van homo-incest! Of nog eens iets: groepsseks!

Drie in bed, da's grote pret, met twee die het doen,

en twee bij wie het gebeurt. Nou vraag je misschien hoe dat kan

Het is raar maar waar: degene die in 't midden ligt

geeft dikke pret van achteren, en heeft 't van voren zelf!

[210]

Een broederpaar is gek op mij. Maar wie van beiden

neem ik als baas? Ik mag ze allebei zo graag.

De een gaat weg, de ander komt: de laatste lokt

doordat hij er is, de eerste ook -- doordat ik hem mis!

[246]

Niets blijft ons gespaard: alle heilige huisjes gaan omver. Zelfs in de sport blijken de kinderen niet meer veilig voor de flikkerij:

Een leraar gaf eens gymles aan een lekker jong.

Hij liet hem knielen, om het 'voor te kunnen doen',

en graaide daarna vrijelijk aan diens balletjes.

En toen ineens stond daar de meester van de jongen!

De leraar wierp de jongen ijlings op de grond,

achterover, en greep hem stevig bij de keel.

Maar de meester kende 't lesje even goed, en zei:

'Hou op met beuken, anders beuk je hem nog plat!'

[222]

Beuken suggereert neuken, dat raadde u misschien al. Het Grieks zegt pnigizein 'doen stikken', een toespeling op pugizein 'kontneuken'.

Ook het domein van onderwijs en wetenschap is altijd goed voor een geile dagdroom. Zo richt de dichter zich tot een boek, misschien zijn eigen boek:

Je hebt het wel getroffen, boekje, zeg nou zelf!

Een jongen leest jou, pakt jou, houdt je tegen zijn kruis

of neemt je tussen zijn fijne lipjes, rolt je op

langs zijn jonge dijen, grote bofkont die je bent!

Vaak mag je onder zijn kleren mee, of lig je naast hem

zodat je onbekommerd 'alles' aan kunt raken.

En als je met hem alleen bent, kun je vrijuit praten.

Toe, lief boekje, doe eens een goed woordje voor mij!

[208]

Strato heeft zo zijn voorkeuren, bleek al. Maar als het zo uitkomt, wil hij voor de gelegenheid ook wel wat anders zeggen: bij zoveel leuke jongens kun je helemaal niet kiezen.

Vriend van Jeugd ben ik. Geen jongen trek ik voor,

geen is de mooiste: die heeft dit, en die weer dat.

[198]

Maar al die seks is vergankelijk, zoals bekend. Dat loopt natuurlijk verkeerd af. De dichter is niet te beroerd om onze twijfels te voeden over het soort leven dat hij afbeeldt. Maar geen spoor van berouw! Alleen spijt dat hij hem niet meer omhoog krijgt.

'Reeds bevangt het haar mijner slapen een grijzige gloed',

- en mijn lul hangt slap en dadenloos tussen mijn benen.

Mijn ballen weigeren dienst, 'o, bittere oude dag!'

- ik weet wel hoe je neuken moet, maar het lukt niet meer!

[240]

Tenslotte zet Strato ons in het laatste gedicht van zijn epigrammenverzameling nog eens een flinke hak:

Misschien dat later iemand deze versjes leest,

en denkt dat 'k al dit liefdesleed geleden heb!

Welnee, alleen voor ánderen, voor jongensgekken,

is mijn gekrabbel... je moet maar denken: 't is een gave!

[258]

Zo'n onnavolgbare draai op het eind, dat is geen nichtenstreek meer, dat is haast 'Reviaanse' humor. Maar dan echt avant-la-lettre.

NB bovenstaande tekst over Strato is in 2003 ingrijpend herzien. Voor de nieuwe tekst zie hier.

 



De kont van mijn Zeevriend

Inscripties uit Ostia

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Van het dagelijkse leven van de Grieken en Romeinen weten we eigenlijk helemaal niet zoveel. Voor een belangrijk deel moeten we onze kennis zien te halen uit de bewaard gebleven teksten. Geschiedschrijvers, redenaars en dichters gaven in hun teksten natuurlijk wel in zekere zin de werkelijkheid weer, maar vervormden hem toch ook, net zoals literatoren van vandaag dat op hun manier doen. Om dit bronnenprobleem even te verplaatsen naar de huidige tijd: het is alsof we voor een reconstructie van het leven in Nederland in de 20e eeuw alleen de gedichten van Boutens, de romans van Hermans en de verhalen van Belcampo over hadden. lk denk dat zo'n denkbeeldige reconstructie er op veel punten behoorlijk naast zou zitten.

Wie dus een goed beeld wil krijgen van bijvoorbeeld de homo-erotische praktijken bij de Grieken en Romeinen moet zich voorbereiden op teleurstellingen. We zijn aangewezen op een paar literaire bronnen, die hooguit de leefwereld van een kleine elite weergeven. We weten daardoor vrij precies hoe er in de hogere Romeinse kringen over de Griekse liefde werd gedacht. Maar wat een gemiddelde 'Latin Lover' in een gemiddelde Romeinse plaats dacht en deed, daarvan is maar weinig bekend. Uiteraard mag je aannemen dat er flink gerommeld werd, want dat is uiteindelijk van alle tijden. Maar het blijft voornamelijk gissen. Ook ander bronnenmateriaal, zoals kunstvoorwerpen, schilderingen, mozaieken en inscripties, laat ons op het gebied van de Romeinse herenliefde lelijk in de steek. Voor de Griekse cultuur kunnen we veel informatie halen van vaasafbeeldingen, maar daarvan is geen echte Romeinse pendant.

Gelukkig zijn er een paar kleine uitzonderingen. Heel soms zijn er inscripties bewaard gebleven met een homo-erotisch tintje. Bijvoorbeeld in Pompeï bij Napels (waarover later meer). Het niveau van de daar gevonden teksten bereikt meestal geen hoog niveau: 'Die of Die is een vuile flikker', 'wie komt me pakken?' 'hier heb ik het gedaan met Die en Die', maar dat is toch al heel wat.

Zo zijn er ook een paar onmiskenbaar homo-erotische opschriften aangetroffen in een Romeins huis in Ostia, de grote havenstad van de stad Rome. Net als in alle havens ter wereld kwamen daar mensen van allerlei nationaliteiten samen en was er op seksueel gebied vermoedelijk iets meer mogelijk dan elders. Het Romeinse huis waarom het gaat, heet 'het huis van Jupiter en Ganymedes', en dan weet de ware liefhebber al hoe laat het is. Ganymedes was in de mythologie een mooie Phrygische jongen die door de oppergod naar de hemel werd overgebracht om hem daar als 'wijnschenker' (zoals dat zo mooi heet) te dienen.

In dit huis is op een centrale plek een schildering aangebracht waarop Jupiter en Ganymedes zijn afgebeeld. De oppergod zit, en pakt de gekrulde jongeling bij de kin. Dat is in de antieke kunst een duidelijk erotisch geladen gebaar. Ook van Griekse vazen bijvoorbeeld kennen we het, waarbij overigens vaak de andere hand naar de edele delen van de jongen gaat, een detail dat hier ontbreekt. Op de achtergrond zit een vrouwspersoon. Over haar identiteit en haar functie in de schildering is niet zo gek veel te zeggen. De Amerikaan John R. Clarke heeft in een recent artikel, waaruit ik mijn informatie put, betoogd dat het de figuur is van een andere liefde van Jupiter, Leda. Op haar schoot zou ze een zwaan houden. Naar zijn idee zien we dus twee 'sterfelijken', een vrouw en een jongen, die allebei object van de seksuele verlangens van de oppergod zijn. Alleen gaat Diens voorkeur nu dus even naar Ganymedes. Leda lijkt het homo-erotisch tafereel als het ware te presenteren aan de argeloze toeschouwer, en zijn blik er naartoe te leiden. Of Clarke het bij het juiste eind heeft, weet ik niet, maar dat Jupiter en Ganymedes de schildering domineren, kan iedereen zien.

Schilderingen met (hetero)erotische thema's komen vrij vaak voor in privéhuizen. Als de boel maar verpakt was in een mythologisch plaatje kon er vrij veel en schepten voorname Romeinen er blijkbaar genoegen in. Maar ook in kroegen en hoerekasten zijn schilderingen gevonden. Die zijn vaak wat meer 'felrealistisch', en minder mythologisch. Vieze plaatjes dus, zeg maar.

Hoewel de afbeelding van Jupiter en Ganymedes wel heel netjes is, gaat het bij dit huis waarschijnlijk om een homobordeel. Daarop wijst vooral de indeling van het pand. Het bevat een aantal kleine, afgescheiden kamertjes, en een hoofdingang die goed bewaakt kon worden. Het lijkt erop dat de kamertjes speciaal zijn ingericht voor het bedrijven van de betaalde liefde. De eigenaar van het huis heeft op een gegeven moment (zo rond 190 na Chr.) zelfs nog een paar verbouwingen doorgevoerd, dus de zaken liepen vermoedelijk niet slecht.

Maar het wordt nog mooier. In het pand zijn verschillende obscene opschriften aangetroffen. Vrouwen worden daarin niet vermeld, mannen eens te meer:

Agathopus et Primu et Epaphroditus tre convenientes

Agathopus, Primus en Epaphroditus hebben het hier met z'n drieën gedaan.

 

Hic ad Callinicum futui

orem anum amicom mare...

nolite in aede...

hier heb ik -- hoera, hoezee! --

de mond en kont geneukt van mijn zeevriend...

Je moet niet... in de tempel...

Misschien moet er aan het einde gelezen worden: nolite cinaede, 'je moet een mietje niet...'. Maar wat er nu precies niet in een tempel of met een mietje mag gebeuren, dat weten we helaas niet. De tekst is daar onleesbaar. Opvallend is dat er in de tekst een veelzeggend rondje is getekend in de u van futui 'ik heb geneukt'. Door de vrolijke illustratie krijgt het woord nog meer glans.

Livius me cunus

lincet Tertulle cunus...

Efesius Terisium amat

Livius, de kut,

likt me. Tertullus, je bent een kut!

Efesius (of: de man uit Efesus) is gek op Terisius.

Het Latijnse cunus 'kut' wordt hier gebruikt ter aanduiding van een man die het met mannen doet. Bij de Romeinen gebeurt dat wel vaker, maar in het hedendaagse taalgebruik ken ik eigenlijk geen vergelijkbaar geval.

Overigens, voor de slechte verstaander: de hier genoemde Livius is natuurlijk niet de geschiedschrijver die op school gelezen wordt. Dat was een brave huisvader die zich vast niet in zulke bordelen waagde. Althans, in de tijd dat hij leefde. Hij was namelijk al geruime tijd dood toen deze kreet werd neergeschreven.

De opschriften zijn interessant, hoewel niet bepaald verheffend. Veel diepgang moet je er natuurlijk niet in zoeken. In gebrekkig en slordig of verkeerd gespeld Latijn zien we hoe gewone Romeinen hun vrolijkheid laten zien. Het is een veelzeggend gegeven dat de kreten door de aangesprokenen of eigenaars niet zijn weggehaald of doorgekrast, zoals op andere plaatsen vaak gebeurde! Blijkbaar was het in dat huis geen schande om 'zeevrienden' te nemen of een 'kut' te zijn. Een extra argument dus voor het idee dat het om een homobordeel gaat.

Maar verder blijft het toch in nevelen gehuld. Wie was die zeevriend? Wie kwamen er zoal als klanten? Hoe oud waren de jongens die er te huur lagen? Wat zeiden ze tegen elkaar? Wat hoorde je allemaal als je daar op een bed lag?



Rietfluiten en wilde geitjes

Vergilius

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Over veel schrijvers uit de oudheid zijn de meningen in de loop der tijd verdeeld geweest. Maar weinig dichters hebben gedurende zo lange tijd zo'n grote populariteit gekend als de Romeinse dichter Vergilius (70‑19 voor Chr.). Hij hoort thuis in het rijtje van Homerus, Dante en Shakespeare: kortom van de absolute klassiekers.

Wie op school Latijn tot het eindexamen heeft gehad, heeft zeker iets uit Vergilius' epos over de vroegste voorgeschiedenis van Rome, de Aeneïs, moeten lezen. Zeer waarschijnlijk is dat dan een stukje geweest uit het verhaal van de grote, tragische liefdesverhouding tussen de held van het verhaal, Aeneas, en koningin Dido van Carthago. Er zijn nog wel andere veelgelezen passages in dat werk, maar dit is waarschijnlijk de bekendste. Die heet dus 'een van de mooiste passages van een grootste dichters ter wereld.' Dwars als ik ben, heb ik er nooit iets aan gevonden. Ik vind die hele liefdesgeschiedenis nog steeds buitengewoon ongeloofwaardig, met meer vals pathos dan gevoel en meer literair vernuft dan overtuigende tragiek. Vanuit mijn lezersstandpunt is de hele scène weinig meer dan een drakerig intermezzo.

Nee, of Vergilius nu wordt bejubeld als profeet van het Romeinse imperialisme, of als bard van de grootse (zij het gefnuikte) heteroseksuele passie: hij kan me daarin nauwelijks boeien. Maar gelukkig is er ook een andere Vergilius. De dichter waarvan door een antieke biograaf gezegd wordt dat hij schuw en aarzelend was. De dichter die met grote moeite en mondjesmaat werk produceerde. Er is uitgerekend dat hij in zijn actieve periode ongeveer één versregel per dag maakte, bij dagelijks werk. En, niet te vergeten, de dichter die libidinis in pueros pronioris was, wiens verlangen, vrij vertaald, meer gericht was op jongens.

Dat laatste citaat van de antieke biograaf Donatus is vrijwel altijd als een mogelijke schandvlek op de reputatie van de dichter gezien. Vergilius-bewonderaars in de loop der eeuwen hebben het dan ook afgedaan als laster, verdraaid of gewoon genegeerd. Misschien doe ik nu iets onverwachts, maar ook ik schuif het terzijde. Antieke biografieën zijn, in één woord, onbetrouwbaar, en bij dit soort intieme details is het helemaal oppassen geblazen. Nog los daarvan: ook feitelijk juiste gegevens over het leven van een kunstenaar zeggen nog weinig over zijn of haar kunst. Toch mogen we zo'n antieke biografische opmerking best in ons achterhoofd of in ons hart bewaren wanneer we het werk gaan lezen. Want je weet maar nooit, en waar rook is...

In Vergilius' werk heerst een sfeer die op veel lezers overkomt als 'gevoelig'. Als dichter hangt hij allerminst de grote macho, geweldenaar of seksist uit. De vrouwen in zijn werk zijn sterk en indrukwekkend, maar ze worden eigenlijk maar zelden met tederheid en schroom of met lust beschreven. Ze zijn eerder zo sterk dat ze afschrikwekkend lijken. Tederheid en nuances zijn eerder weggelegd voor jongens. Voor jonge soldaten bijvoorbeeld. Zo staat in het weinig bekende 9e boek een aangrijpende en verontrustende scène waarin twee liefdesvrienden samen de dood vinden in de strijd. Veel andere mannenfiguren in Vergilius' werk zijn duidelijk met liefde getekend. Er zijn dus in het werk zelf enige aanwijsbare aanknopingspunten. Maar het moet gezegd: anders dan bij veel andere schrijvers ligt het er niet dik bovenop. Vergilius is in heel zijn werk geneigd naar het vage, dubbelzinnige, ongrijpbare, kortom: het poëtische. Veel expliciete seksualiteit zit daar niet bij.

De meest duidelijk homo-erotisch getinte tekst van Vergilius is te vinden in een jeugdwerk, de Bucolica ofte wel Eclogae. Dat zijn twee afwisselend gebruikte Griekse namen voor een genre dat wij kennen als 'herdersdicht'. Een herdersdicht speelt in een soort lieflijk, dromerig fantasielandschap. Het is er daar altijd mooi weer. En de herders hoeven nooit te zweten, rochelen of door schapestront te baggeren, maar ze hebben alle tijd om sierlijk fluit te spelen of met elkaar zang- en dichtwedstrijden te houden. Een sterk geïdealiseerd en weinig realistisch beeld van het landleven dus. Maar dichters en lezers van herdersdichten zijn in de loop der eeuwen vooral ontwikkelde stadsmensen geweest. Die hebben niet zo'n behoefte aan zweet, rochels enzovoort, maar juist aan mooie, hooggestemde dromerij om de zorgen van alledag even te vergeten.

Vergilius heeft tien van die herdersdichten geschreven. In de meeste volgt hij de Griekse uitvinder van het genre, Theocritos (die leefde rond 300 voor Chr.) na. Homo-erotische motiefjes duiken al bij Theocritus zo links en rechts op. Herders die mekaar voor mietje uitmaken bijvoorbeeld, of die behalve meisjes ook jongens bezingen. Dat vinden we ook wel bij Vergilius. Maar er is één gedicht waar het wel heel erg opvallend is.

In Vergilius' tweede Ecloga zingt de hoofdpersoon, de herder Corydon, over zijn hopeloze liefde voor de jonge slaaf Alexis. Het gedicht is 73 regels lang. Het is echt van Vergilius. En het gaat helemaal over een jongen. Er is hier dus zelfs voor de meest hardnekkige hetero-Vergiliuslezer geen ontkomen aan. Over de rest valt te twisten, maar hier is echt wat aan de hand:

Formosum pastor Corydon ardebat Alexin,

delicias domini, nec quid speraret habebat.

tantum inter densas, umbrosa cacumina, fagos

adsidue veniebat. Ibi haec incondita solus

montibus et silvis studio iactabat inani

 

De herder Corydon minde met passie

Alexis, 't mooie vriendje van zijn meester;

maar hoop op wederliefde had hij weinig.

Om troost te zoeken kwam hij vrijwel daaglijks

onder de logge loofmassa der beuken;

dààr deed hij eenzaam berg en bos weergalmen

van zijn vergeefse, disparate klachten

[r.1-5; vertaling Anton van Wilderode]

Die klachten geven geen aanleiding om te denken aan een gewone vriendschap, of een opwelling van één dag. Nee, het is een grote, verscheurende, tragische liefde.

'O crudelis Alexi, nihil mea carmina curas?

nil nostri miserere? mori me denique cogis?'

 

'Gevoelloze Alexis, geef je om mijn liedren

dan écht geen zier? Heb je géén medelijden?

Je zal mij nog verplichten om te sterven!'

[6-7; vert. A.v.W.]

Terwijl iedereen, zo vervolgt Corydon, op het heetst van de dag lekker siësta houdt, is hij op zoek naar Alexis. Maar had hij soms genoegen moeten nemen met het slechtgehumeurde, lastige meisje Amaryllis? Of met de donkere, en dus, binnen de conventies van het genre, onaantrekkelijke jongen Menalcas? Nee, hij wil Alexis. Maar:

'Despectus tibi sum, nec qui sim quaeris, Alexi,

quam dives pecoris, nivei quam lactis abundans.

Mille meae Siculis errant in montibus agnae;

lac mihi non aestate novum, non frigore defit.'

 

'je hebt voor mij geen greintje aandacht, vrààgt me

niet wie ik ben, Alexis: een vermogend

bezitter van een schone kudde schapen

en rijkelijk voorzien van melk als hagel!

Mijn duizend lammeren lopen te grazen

over de groene heuvels van Sicilië

en in geen enkel van de jaargetijden

ontbreekt mij verse melk, zomer noch winter!'

[19-22; vert. A.v.W.]

Tja, verse melk. In tijden van zuivelstaking is dat voor ons misschien nog een troef, maar verder krijg je er toch geen jongen mee in je armen, vermoed ik. In Corydon's situatie lag dat wat anders, maar ook hij oogst weinig succes met zijn verse producten. Dan droomt hij even weg...

'O tantum libeat mecum tibi sordida rura

atque humilis habitare casas et figere cervos,

haedorumque gregem viridi compellere hibisco!

Mecum una in silvis imitabere Pana canendo'

 

'Mocht jij er maar plezier in kunnen vinden

tezaam met mij op de berooide buiten

een onaanzienlijk huisje te bewonen,

op jacht te gaan om herten neer te leggen

en naar de weilanden van groene malve

de kudde schapebokken weg te drijven.

Tezaam met mij zal jij dan in de bossen

Pan imiteren met je eigen zangen.'

[28-31; vert. A.v.W.]

Dat vlot ook al niet. Prachtige rietfluiten, wilde geitjes, korven met lelies en viooltjes, narcissen en dille, lavendel, goudsbloemen, kweeën en kastanjes: heel de idyllische flora en fauna laat Corydon aanrukken, maar niets kan de jongen verleiden.

Dan komt de spijt: waar ben ik toch aan begonnen? Waarom blijf ik niet gewoon rustig bij mijn kudde of in mijn huisje om daar nuttige dingen te doen? Ach, Corydon weet het zelf maar al te goed:

'Torva leaena lupum sequitur, lupus ipse capellam,

florentem cytisum sequitur lasciva capella,

te Corydon, o Alexi: trahit sua quemque voluptas.'

 

'de loensende leeuwinne loopt de leeuw na,

de wolf het geitje, en het dartel geitje

zoekt gretig naar de bloeiende luzerne

en Corydon hunkert naar jou, Alexis!

Elk wezen laat zich leiden door begeerte.'

[63-65; vert. A.v.W.]

Hier laat vertaler Van Wilderode toch een paar steekjes vallen. De 'loensende leeuwinne' loopt niet zoetjes een leeuw na, maar een wolf: ze wordt dus niet gedreven door een soort liefde, maar door vraat- en moordzucht. En ook de slotzin van het citaat, trahit sua quemque voluptas is iets ongunstiger: 'elk wezen wordt voortgetrokken door zijn eigen begeerte.' Ieder wordt erdoor beheerst, meegesleurd, is in de ban van zijn eigen vorm van lust. Dat is dus niet zo best! Ook de vergelijking die Corydon hier maakt, valt niet bepaald gunstig voor hem uit: dieren vervuld van geilheid en vraatzucht... Zonder het zich te realiseren diskwalificeert Corydon zijn liefde. De dichter Vergilius geeft ons hier dus geen ondubbelzinnig beeld van romantische liefde, zou ik zeggen. Het ligt iets genuanceerder dan de vertaling suggereert. De laatste vertaler van de Eclogae, Rik Deweerdt, brengt het er trouwens nog beduidend slechter af. Zijn 'ieder volgt zijn eigen hart' is een slap cliché.

Meerduidigheid zien we ook in de slotzinnen:

 

'...quis enim modus adsit amori?

a, Corydon, Corydon, quae te dementia cepit!

semiputata tibi frondosa vitis in ulmo est:

quin tu aliquid saltem potius, quorum indiget usus,

viminibus mollique paras detexere iunco?

invenies alium, si te hic fastidit, Alexin.'

 

'...weet de liefde wel ooit maat te houden?

Ach, Corydon, ach Corydon, door welke

verdwazing ben je onverhoeds gegrepen!

Ten halve slechts gesnoeid verstikt je wijnstok

tussen het overdadig loof der olmen.

Waarom begin je eindelijk niet liever

iets dat je dringend nodig hebt te vlechten

uit zachte bloembiezen en wilgetenen?

Als deze hier niets meer van jou moeten hebben

zal je een àndere Alexis vinden!'

[68-73; vert. A.v.W.]

Corydon's liefde is niet alleen hopeloos en van één kant, maar het ziet er ook niet naar uit dat hij tot een beter inzicht komt en een verstandiger leven gaat leiden. Hij blijft beheerst door de irrationele passie. Is het niet met deze, dan lukt het wel met die. En het dagelijks werk blijft intussen gewoon liggen.

Vergilius heeft van de domme, boerse Corydon geen sympathieke held gemaakt. In zijn voornaamste Griekse model, het elfde herdersdicht van Theocritus, bezingt de domme, lelijke reus Polyphemus zijn hopeloze liefde voor de nimf Galatea. Er is hier bij Vergilius dus wel een verandering opgetreden van hetero-erotisch naar homo-erotisch, en dat stemt ons zeer blij, maar een ondertoon van spot en ironie heeft hij toch ook behouden. Volgens mij komt die in de soms wat koddige Vlaamse vertaling onbedoeld heel aardig naar boven, maar dit terzijde.

Deze subtiele ironie is lang niet altijd opgemerkt. Zeker niet door homoseksuele lezers, die er in de loop der eeuwen altijd bij voorkeur een hooggestemd, romantisch gedicht in hebben willen zien, waar de homo-erotiek nu eindelijk eens een volwaardige plaats krijgt. Misschien ligt het heel anders. We moeten hier maar niet zoeken naar een concrete autobiografische aanleiding, zoals de antieke bronnen doen. Maar als we aannemen dat hij in het algemeen 'gericht was op jongens,' is hier toch op zijn minst een soort dubbele bodem van zelf-ironie.

Op school zal het wel tot in lengte van jaren Dido en Aeneas blijven wat men leest. Dat mag ook best. Maar dit subtiele herdersdicht zou er best bij kunnen.



Honderdduizend zoenen

Catullus

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Odi et amo. Quare id faciam, fortasse requiris?

Nescio, sed fieri sentio et excrucior.

Én haat én liefde voel ik -- je vraagt misschien waarom.

Ik weet niet: ik merk het, en ik ga eraan kapot.

[85]

Wie ooit Latijn heeft gehad, heeft vroeg of laat dit wereldberoemde tweeregelige gedichtje van de jonggestorven dichter Catullus (ca. 84‑54 voor Chr.) onder ogen gekregen. Ze roepen het beeld op van een gekwelde, romantische ziel, verscheurd door hevige tegenstrijdige gevoelens. Het elementaire gedicht blijkt voor schoolgaande mensen in de tienerleeftijd zeer herkenbaar. Was er vroeger misschien nog wel eens een leraar die zulke lyriek te frivool vond voor tere kinderzielen, tegenwoordig is die herkenbaarheid en felheid alleen maar een pluspunt. Catullus, en met hem dit gedichtje zijn nu dus helemaal niet meer weg te branden uit de Latijnse les.

En leerlingen krijgen meer te horen. Veel prachtige liefdesgedichten over de ontrouwe Lesbia. Nee, dat is geen aanduiding voor een dame die de damesliefde bedrijft, maar een pseudoniem voor een persoon die werkelijk heeft bestaan: Clodia. Zij was een nogal roemruchte, vrijgevochten vrouw die zich omringde met mooie mannen en de liefde bepaald niet schuwde. Catullus werd verliefd op haar, beleefde toppen van genot, en kwam vervolgens in diepe afgronden van wanhoop omdat zij hem niet 'trouw' bleef en haar beloften niet nakwam. Terwijl hij ingesteld was op eeuwige Liefde en Trouw, ruilde zij hem al vrij gauw in voor een volgende leuke jongeman. Althans, als we de gegevens uit de gedichten van Catullus een beetje op een rij zetten, en voor de gelegenheid maar eens niet moeilijk doen over het biografisch interpreteren van poëzie.

Nog steeds krijgen leerlingen dus volop teksten voorgezet zoals:

Vivamus, mea Lesbia, atque amemus,

rumoresque senum severiorum

omnes unius aestimemus assis!

Soles occidere et redire possunt:

nobis cum semel occidit brevis lux,

nox est perpetua una dormienda.

Da mihi basia mille, deinde centum,

dein mille altera, dein secunda centum,

deinde usque altera mille, deinde centum.

Dein, cum milia multa fecerimus,

conturbabimus illa, ne sciamus,

aut ne quis malus invidere possit,

cum tantum sciat esse basiorum.

 

Leven, liefste Lesbia, en liefde!

De kwaaie praatjes van betweterige

oude mannen -- geven we daar geen duit om!

Zonnen kunnen opkomen en ondergaan,

maar als voor ons eenmaal het korte daglicht

dooft, rest ons één eeuwige nacht van slapen.

Geef me duizend zoenen, en dan honderd, dan

een tweede duizend en een tweede honderd

en nog eens duizend en nog honderd; als we

dan de honderdduizend hebben volgemaakt,

vegen we alles uit: zo weten wij niets

en kan geen boos oog vat op ons hebben

wanneer hij de som onzer zoenen kende.

[5; vert. Lucette Oostenbroek]

Zonder twijfel een heel fraai gedicht, maar er is bij Catullus meer te vinden. Voor een deel van zijn werk blijkt de hedendaagse kinderziel nog altijd te teer. Want wie leest ooit op school:

Mellitos oculos tuos, Iuventi,

si quis me sinat usque basiare,

usque ad milia basiem trecenta

nec umquam videar satur futurus,

si non densior aridis aristis

sit nostrae seges osculationis.

 

Als ik toch eens, Iuventius, jouw lieve

ogen tot niet meer kunnens toe mocht zoenen,

ik zou ze zoenen wel honderdduizend maal,

en nooit, denk ik, zou ik verzadigd raken,

ook al stond het gewas van mijn kusfeesten

dichter dan rijpe korenaren opeen.

[48; vert. L.O.]

Ook een onstuimig kusgedicht, maar de aanbedene en aangeroepene is nu geen vrouw, maar, blijkens zijn naam, een jongen. Hij is het onderwerp van wel acht gedichtjes in Catullus werk, dat niet meer beslaat dan zo'n honderd korte en enkele langere gedichten. Zonder enige schroom laat Catullus dus in zijn poëzie de liefde voor Lesbia en die voor Iuventius naast elkaar bestaan. Maar altijd worden alleen de Lesbia-gedichten eruit gepikt en uitvoerig besproken! De Iuventius-gedichtjes heten dan hooguit 'gespeeld', 'een beetje Grieks-literair' of puur 'spel'.

Vreemd genoeg is deze scheefheid in de belangstelling ook in de moderne literatuur over Catullus gebleven: de meeste geleerden weten nog altijd niet goed wat ze met die homo-erotische kant van Catullus aanmoeten. Terwijl het antwoord toch zo simpel is: Catullus kent, als zoveel antieke schrijvers, beíde liefdes. Waarmee hij overigens nog niet 'biseksueel' is, maar dat is een discussie apart.

Als alternatief voor Lesbia kan Iuventius helaas niet dienen. De liefde van Catullus voor hem is al niet veel gelukkiger dan die voor Lesbia. Lesbia is Ontrouw, maar bij Iuventius mag hij weer niks:

Surripui tibi, dum ludis, mellite Iuventi,

suaviolum dulci dulcior ambrosia.

Verum id non impune tuli: namque amplius horam

suffixum in summa me memini esse cruce,

dum tibi me purgo nec possum fletibus ullis

tantillum vestrae demere saevitiae.

Nam simul id factum est, multis diluta labella

guttis abstersisti omnibus articulis,

ne quicquam nostro contractum ex ore maneret,

tamquam commictae spurca saliva lupae.

Praeterea infesto miserum me tradere amori

non cessasti omnique excruciare modo,

ut mi ex ambrosia mutatum iam foret illud

suaviolum tristi tristius ellebori.

Quam quoniam poenam misero proponis amori,

numquam iam posthac basia surripiam.

 

Ik ontstal je, lieve Iuventius, tijdens het spel

een kusje -- heerlijker dan heerlijke ambrozijn;

maar ongestraft kwam ik daar niet vanaf, want ik weet nog

hoe ik, meer dan een uur als aan het kruis genageld,

jou mijn excuses maakte, zonder dat mijn tranenvloed

ook maar iets van die boosheid van je wegnemen kon.

Want zodra het was gebeurd, spoelde je je lippen met

een stroom water, veegde ze af met je tien vingers

- dat er toch maar geen spoor van mijn mond achter zou blijven -

alsof het vuil spuug van een afgelikte slet was.

Verder hield je niet op mij, arme, uit te leveren

aan Amors wraak en mij onmogelijk te kwellen,

zodat voor mij toen in plaats van ambrozijn dat kusje

een nasmaak kreeg, veel bitterder dan bitter nieskruid.

Daar je zó een ongelukkige liefde wilt straffen,

zal ik je voortaan nooit, nooit meer kussen ontstelen...

[99; vert. L.O.]

Ach, wat klinkt het toch allemaal bekend! En of het nog niet erg genoeg is, is er in andere gedichten duidelijk sprake van Kapers op de Kust:

O qui flosculus es Iuventiorum,

non horum modo, sed quot aut fuerunt

aut posthac aliis erunt in annis,

mallem divitias Midae dedisses

isti, cui neque servus est neque arca,

quam sic te sineres ab illo amari.

'Qui? non est homo bellus?' inquies. Est:

sed bello huic neque servus est neque arca.

Hoc tu quam lubet abice elevaque:

nec servum tamen ille habet neque arcam.

 

O jij tere bloem van de Iuventii -

niet slechts van de nu levenden, ook van hen

die er waren of er later zullen zijn:

ik zag liever dat je Midas' rijkdom schonk

aan die kerel, die geld noch slaaf bezit, dan

je zó zeer door hem te laten opvrijen.

'Hij? Is hij geen aardige man?' vraag je. Ja,

maar deze aardige man heeft geld noch slaaf.

verwerp het maar, wuif het weg zoveel je wilt,

maar toch bezit deze meneer geld noch slaaf.

[24, vert. L.O.]

Nee, de vrije homo-liefde kunnen we dit nu niet direct noemen. 'Kommer en kwel aan alle fronten' klopt beter! Of het nu om vrouwen of jongens gaat: de zoetheid van de liefde en de bitterheid van het verdriet gaan bij Catullus hand in hand.

Vandaar ook dat ik voor het beroemde odi et amo..., helemaal aan het begin van dit stuk, nu eens niet de vertaling van L. Oostenbroek heb overgenomen. Zij vertaalt namelijk: Ik haat haar, bemin haar.... Maar dat 'haar' staat er helemaal niet in het Latijn! In het origineel blijft onuitgesproken wie het object van de haat/liefde is. Sterker nog, het is zelfs helemaal niet duidelijk óf er wel een object bijgedacht moet worden. In mijn vertaling ligt net als in het Latijn van Catullus de nadruk op de gevoelens, in hun volle tegenstrijdigheid. Dit is geen muggezifterij van een verongelijkte, gediscrimineerde homo-lezer, maar doodgewoon: lezen wat er staat. Aan bekrompenheid van Oostenbroek kan het niet liggen, want haar vertalingen zijn verder voortreffelijk en geheel vrijmoedig.

Nog los van de prille, tragisch gesmoorde liefde voor Iuventius valt er bij Catullus nog veel meer te beleven dan in de klas meestal blijkt. Een voorbeeld. Catullus zingt over het kleine vogeltje van Lesbia dat gestorven is, waardoor zijn vriendin rode oogjes heeft van het huilen... [3], en zie ook [2]). Maar dat vogeltje, om precies te zijn: een passer 'musje', is volgens sommigen een onmiskenbaar symbool voor het mannelijk lid. Het gestorven vogeltje staat dan voor impotentie en mislukking in bed. Ook heel verdrietig, toch? Tja, zo kun je dus zelfs Freud uitleggen via klassieke teksten. Of het waar is van dat vogeltje, lijkt me een tweede, maar stof voor discussie levert het in elk geval wel.

En mocht hierdoor of door de zoetige kusgedichtjes twijfel rijzen aan Catullus' mannelijkheid, geen nood: de dichter heeft daar zelf al rekening mee gehouden:

Pedicabo ego vos et irrumabo,

Aureli pathice et cinaede Furi,

qui me ex versiculis meis putastis,

quod sunt molliculi, parum pudicum.

Nam castum esse decet pium poetam

ipsum, versiculos nihil necesse est;

qui tum denique habent salem ac leporem,

si sunt molliculi ac parum pudici,

et quod pruriat incitare possunt,

non dico pueris, sed his pilosis

qui duros nequeunt movere lumbos.

Vos, quod milia multa basiorum

legistis, male me marem putatis?

Pedicabo ego vos et irrumabo.

 

Rammen zal ik je, van voor en van achter,

nicht Aurelius en Furius wipkont:

jullie beoordelen mij naar mijn versjes

- die zijn zinnelijk, dus ben ik lichtzinnig!

Nee, de toegewijde dichter behoort zelf

integer te zijn, maar niet zo zijn versjes,

die zijn toch pas geestrijk en origineel

wannéér ze zinnelijk en lichtzinnig zijn

en kunnen prikkelen tot hitsigheid -

geen jongens, maar behaarde oude heren

zonder beweging in hun stijve lenden.

Jullie vindt mij een man van niks, vanwege

die duizenden zoenen in mijn gedichten?

Rammen zal ik je, van voor en van achter!

[16; vert. L.O.]

Zo. Aurelius en Furius, en via hen de lezers, zijn gewaarschuwd: Catullus klinkt als dichter zacht en zoetgevooisd, maar wie aan hem twijfelt, wordt letterlijk de mond en de kont gesnoerd. Natuurlijk is ook dit weer pose en grootspraak en seksuele humor waar de Romeinen zo van houden.

Catullus is in zijn kleine oeuvre ook nog: de Gestudeerde Mijnheer, de Lyricus, de Satyricus, de Taalkundig Purist, de Grappenmaker en nog honderd rollen meer. Teveel om op te noemen. Zoveel kanten aan één dichter, het is haast niet bij te benen: je doet hem, kortom, altijd tekort. Maar ik troost me met de gedachte dat ik in ieder geval zijn Iuventius-kant een beetje belicht heb. Dat is al meer dan meestal gebeurt.



Het grote Versierboek

Ovidius

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Liefhebbers van de antieke homo-erotische literatuur kennen 'hun klassieken' meestal wel: Plato en Vergilius, Sappho en Aristophanes, Petronius en Martialis, dat zijn zo een paar van de beroemde namen bij wie ook iets homo-erotisch te lezen valt. Maar hoe lang je het rijtje ook maakt, de naam van Ovidius (43 voor Chr. - 18 na Chr.) komt er niet gauw in voor.

De duidelijkste aanknopingspunten om hem met de herenliefde in verband te brengen, vormen passages in zijn bekendste werk, de Metamorfosen. Dat is een lang, episch gedicht vol mythologische verhalen waar op de een of andere manier een gedaanteverandering plaatsvindt. Mannen die tot bomen worden, meisjes die onder de sterren worden opgenomen, Goden die in Gouden Regen veranderen en in die vorm schone maagden nemen, dat soort werk. In de Metamorfosen staan ook enkele verhalen met een homo-erotisch tintje. Figuren als Hyacinthus, Ganymedes, Orpheus en Narcissus, bekende namen in dit verband, komen er gewoon in voor. Broederlijk staan ze met hun verhalen temidden van de veel talrijkere 'hetero'- mythen. Maar het moet gezegd: je moet er met een lampje naar zoeken, want Ovidius betracht er uiterste discretie over.

In een ander werk van Ovidius, de Amores, staat aan het begin dat hij aanvankelijk geen goede stof had voor lichte poëzie:

aut puer aut longas compta puella comas

hetzij een jongen, hetzij een meisje met lang haar.

[1,1,20].

Zo wordt vaak in de antieke literatuur over objecten van liefde en verlangen gesproken: min of meer neutraal staan jongen en meisje naast elkaar. -- Maar ik kan er niet langer omheen: Ovidius zelf was heel duidelijk zo straight als maar kan. Onmiddellijk na de geciteerde regel treft de Eros de dichter met zijn pijlen, en de volgende gedichten laten er geen misverstand over bestaan hoe de keuze uitvalt: ze gaan alleen maar over meisjes. Vanuit mannelijk perspectief, wel te verstaan! Ovidius keurt knapenliefde wel niet moreel af, maar persoonlijk moet hij er niets van hebben:

Odi concubitus qui non utrumque resolvunt

hoc est cur pueri tangar amore minus

 

Een vrijpartij waarna niet allebei ontspannen

vind ik niks. Daarom geef ik niet om jongens.

[Ars Amatoria, 2,683‑4].

Jongens werden geacht geen seksueel plezier, en zeker geen bevrediging, te vinden als ze met een oudere man vreeën. In plaats van 'ontspannen' zou je ook iets als 'ontladen' kunnen vertalen. Het Latijn gebruikt het vage woord resolvunt. Zeker in het stereotiepe beeld was de knapenliefde dus eenrichtingsverkeer. Of dat in de praktijk van echte knapenminnaars ook echt zo was, is een ander verhaal. Voor Ovidius telde het in elk geval niet.

Ovidius is eigenlijk een 'Latin Lover' bij uitstek. Al zijn werk is door en door geseksualiseerd, op het pornografische af, en volkomen heteroseksueel. Precies zoals mannen in de zuidelijke landen nog steeds zo vaak zijn: die ergerlijke macho's met hun eeuwige geslijm en geloer naar vrouwelijk vlees, met hun luidruchtige praatjes en hun patserige poses, die types wier wereld uitsluitend bestaat uit botte versiertruuks en vluggertjes... maar ach, wat maak ik me druk. Toch is deze wat twijfelachtige eer niet de enige reden dat ik hier aandacht vraag voor Ovidius.

Hij heeft namelijk een heel dichtwerk geschreven over versieren en verleiden. Het werk in kwestie is gegoten in de vorm van een leerdicht, of beter gezegd: een parodie ervan. De titel luidt Ars Amatoria, 'de Kunst der Vrijage', zoals ze dat vroeger zo mooi noemden. Nu zou je zeggen: 'Het Groot Versierboek' of 'Het Prisma Handboek voor de Liefde'. Dat klinkt een stuk platter en harder, maar dekt de lading toch beter. Want het gedicht bevat inderdaad weinig meer dan ordinaire trucs en tips, in het eerste en tweede boek over hoe je als jongen een meisje aan de haak slaat, en, in boek drie, hoe je je als meisje aan de haak van een jongen moet laten slaan. Dat laatste is minder moeite blijkbaar, en krijgt dus minder plaats. Gelukkig heeft Ovidius er wel een saus van wereldse elegance, van mondainheid en chic overheen gegoten, die het geheel cachet geeft. Door de humor is het werk ook voor andersdenkenden genietbaar. Je mag er zelfs ironie en relativering in zien.

De dichter neemt in dit werk de pose aan van de Oude, Wijze Liefdesdichter die alles voor zijn jongens en meisjes uit gaat leggen. Uiteraard flauwekul -- Ovidius was niet ouder dan een jaar of veertig toen hij dit werk schreef. Laten we maar eens kijken wat hij zegt.

Tja, wat moet je als jongen doen? Eerst een meisje zien te vinden, iets vinden om te beminnen zoals Ovidius botweg zegt in 1,35. Wat dat betreft: een meisje zoek je natuurlijk in de grote stad, in Rome. Op straat, of in openbare gebouwen zoals het circus of het theater. Maar je kunt ook tijdens diners en banketten rondkijken of er wat van je gading bij is.

Goed, je hebt wat leuks gezien. Wat dan? Vertrouwen in jezelf! schalt de dichter (1,269), want uiteindelijk willen ze allemaal en vroeg of laat vallen ze! Minder roemrijk, maar wel zo effectief is het inschakelen van bedienden die een goed woordje voor je doen. Of je kunt je meisje bestoken met briefjes en complimentjes, of indruk op haar maken door je enorme culturele bagage ('bluff your way into love', maar dan op zijn Romeins). Je moet natuurlijk wel het juiste moment weten te kiezen, en de goede kleren dragen, dat spreekt vanzelf, en geen dronkemanstaal uitslaan. Nee, je kunt veel beter met druppels wijn op tafel lieve woordjes schrijven, of veelbetekenend zwijgen en verlangend kijken. En in het gevlei komen bij haar huidige vriendje (het is uiteraard ondenkbaar dat ze niet al iemand heeft!). Flink veel beloven, dat wil ook wel helpen, of tranen met tuiten huilen, zodat ze medelijden met je krijgt. Maar vooral, voorál niemand in vertrouwen nemen, want je vrienden kapen haar achter je rug weg voor je het weet. Het egoïsme viert hoogtij.

Hèhè, dan heb je eindelijk beet. Nu zien dat je haar vasthoudt. En zorgen dat het enige tijd duurt. Ook hier heeft Ovidius weer tal van nuttige tips. Je kunt je toevlucht nemen tot tovermiddeltjes, maar beter is het om gewoon een aardig karakter te hebben en wat te bieden te hebben. Zoals die genoemde culturele bagage. Veel lezen en taalcursussen doen dus, en beschaafde omgangsvormen leren. Natuurlijk moet je ook kunnen volhouden als het wat moeilijker is, en water in de wijn kunnen doen, dus bijvoorbeeld als een lulletje rozewater haar spiegeltje vasthouden. En ook hier kunnen medeplichtige bedienden en leuke cadeautjes veel goeds doen. Je moet in elk geval de indruk blijven wekken dat je haar erg bewondert en knap vindt en tegen haar opkijkt.

Nog sterker is het aloude wapen der gewenning: op een gegeven moment went ook voor haar alles, hoe je ook bent. Dapper volhouden maar! Het behoeft wel geen betoog dat ze van je slippertjes niets te weten mag komen. Ontrouw is best, zolang het maar verborgen blijft. Komt het toch uit, dan moet je zorgen dat ze jaloers wordt en verdriet over je heeft. En dan op het juiste moment toeslaan met troostende woorden en gebaren en haar overweldigen. Met een goeie beurt komt ze er al gauw weer overheen.

- Zo davert de dichter maar door met zijn cynische voorschriften. Nee, je moet nooit vragen hoe oud ze is. Ja, vooral ook haar tekortkomingen prijzen. Nee, haar niet te snel opnaaien. Ja,

Ad metam properate simul. Tum plena voluptas,

cum pariter victi femina virque iacent.

 

Samen over de finish: het genot is pas kompleet

als vrouw en man tegelijk hun strijd voltooien.

[2,728-9].

Dat is natuurlijk het allerhoogste! Het contrast met het eerste citaat is veelzeggend. Met jongens is het voor Ovidius niet leuk, maar heel dat spel van illusies en bedrog met meisjes blijkbaar wel. Als het allemaal niet zo speels en 'ondeugend' was, konden we de Ars Amatoria met recht de triomf van de Mediterrane burgermansmoraal noemen. Of is het alleen maar amoreel?

We kunnen  het maar beter niet te serieus nemen. Anders word je in boek drie pas echt kwaad. Want daar komen de manieren aan bod waarmee meisjes aan jongens moeten 'behagen'. Uiteraard is er geen sprake van dat zijzelf het initiatief rechtstreeks zouden kunnen nemen!

Daar gaat-ie weer! Meisje, zorg dat je mooi bent, lekker ruikt, goed geknipt bent, oneffenheidjes wegwerkt... Laat hem er niet bij zijn als je je optut. En ook meisjes moeten culturele bagage hebben: leuke versjes kunnen opzeggen, dansjes doen, geestige briefjes schrijven... Zet al je wapens zonder aarzelen in: je stem, je gelaatsuitdrukking, je mooie haren. Lieg, bedrieg, draai je vriendje een rad voor ogen. Geef hem het gevoel dat je heel veel van hem houdt. Intussen kun je de bewaking omzeilen en stiekem naar een ander toe! Het valt nog mee dat Ovidius niet zegt dat meisjes in bed onderop moeten liggen. Op de zijkant mag ook. En lukt het klaarkomen niet, dan moeten ze maar doen alsof.

Het is allemaal humoristisch bedoeld, dat is wel duidelijk, maar echt vrolijk word ik er toch niet van. Die starre rolpatronen, en dat cynisme! In ieder geval: homo-erotisch is dit alles niet. En ik zou bijna zeggen: dat is maar goed ook.

Maar het is toch iets te gemakkelijk om te zeggen dat dit allemaal foute heteromoraal is. Je kunt je afvragen in hoeverre die traditionele versiertruuks ook nu tussen mannen en tussen vrouwen te zien zijn. De patronen zijn natuurlijk niet zo muurvast als in de Ars Amatoria en er zijn wel wat meer mogelijkheden. Maar bij homoseksueel versieren, versiert men daar soms wel echt elkaar als persoon en niet ook beelden van elkaar? Gaat het er daar minder egoïstisch en eerlijker aan toe? En dat cynisme, is dat ergens niet ook heel nichterig?

De dronk valt slecht, er rijzen vragen (Gerard Reve). Het was door Ovidius allemaal zo luchtig bedoeld voor gezonde jongens en meisjes, en nu zit er twintig eeuwen later een homo over te tobben. Het kan verkeren...

Gelukkig is het niet hopeloos. Er is zelfs bij Ovidius nog enige troost te vinden. De dichter heeft namelijk als pendant van het genoemde werk ook Remedia Amoris geschreven. Inderdaad: 'Geneesmiddelen tegen Liefde', oftewel 'Hoe kom ik er weer vanaf?' Het werkje is minder dan half zo lang. Maar de voorschriften zijn dan ook waarlijk universeel. Afleiding zoeken. In ander werk of gewoon in landbouw en jacht. Vergeten. Een ander zoeken. Of je er helemaal totaal compleet volledig instorten: want daartegen is geen liefde bestand. Zelfs geen gelijkgeslachtelijke.



Het volle leven

Petronius

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Van de Romeinse literatuur is er niet veel dat een breed publiek van moderne lezers kan boeien. Van belangrijke teksten liggen wel Nederlandse vertalingen in de boekwinkel, maar echte publiekstrekkers zijn het maar zelden. Nu is veel Romeinse literatuur ook moeilijk toegankelijk qua inhoud, om over de vorm nog maar te zwijgen. Toch bestaan er uitzonderingen: één daarvan is het werk van de eerste eeuwse auteur Petronius, een fragmentarisch overgeleverde avonturenroman onder de titel Satyrica.

Het werk is vele generaties lang met rode oogjes gelezen door geleerde Latinisten vanwege de vele openlijk erotische passages. Zo ongeveer alles wat God in de voorgaande eeuwen verbood, komt bij Petronius voor: of het nu seks met jonge jongens, buitenechtelijke affaires met heren of dames, wilde seksorgieën, driehoeksverhoudingen of zinneprikkelende beschrijvingen als zodanig betreft, wie voldoende Latijn kende, kon het in de Satyrica lezen. Dit alles natuurlijk onder het motto 'bestuderen der klassieken,' hetgeen een afdoende rechtvaardiging was. Volgens de 16e eeuwse Nederlandse humanist Lipsius laten de onfatsoenlijke scènes in het werk geen andere sporen in de geest achter dan de snel verglijdende beroering die een bootje in het water teweegbrengt.

Dat mag dan misschien voor fatsoenlijke burgers hebben gegolden, aanmerkelijk dieper zijn die sporen geweest in de geest van mannen die van mannen hielden. Uit dit werk kregen zij een beeld van een schijnbaar probleemloze seksualiteit tussen mannen. En, anders dan in veel Griekse literatuur, zonder enige moraal of idealisering. Heel wat latente verlangens moeten via de Satyrica zijn bevredigd, waarmee het nut der klassieken weer eens bewezen is.

Tegenwoordig is deze functie van de klassieken om lusten te kanaliseren niet meer zo vanzelfsprekend, en gelukkig ook minder noodzakelijk. Toch hebben de Satyrica nog altijd een grote aantrekkingskracht op aanhangers van de Griekse liefde, al dan niet via de gelijknamige film van Fellini.

Voorzover we de loop van het verhaal kunnen volgen, draait het om de wat verlopen twintiger Encolpius, zijn vriend en leeftijdsgenoot Ascyltus, een 'macho' die zich vooral interesseert voor mannen en jongens, en hun beider jonge vriendje Giton, die nog het meeste lijkt op een gedienstig, niet op seks belust 'Grieks' knaapje in Romeinse gestalte. In het laatste deel komt daar de oude dichter Eumolpus nog bij. In wisselende combinaties zien we de hoofdfiguren rondzwerven door Zuid-Italië. Een hoofdmotief in de avonturen is dat Encolpius, de ik-figuur in het verhaal, wegens schending van een offerfeest door de vruchtbaarheidsgod Priapus gestraft is met een beschamende impotentie, die hij op alle mogelijke manieren probeert kwijt te raken.

Bij dit alles wijkt hij nogal eens af van het geijkte patroon van de potente man die anderen, vrouwen of jongens, penetreert.

Op het horen daarvan schudde ik mijn vuisten voor de neus van Ascyltos en zei: 'Wat heb je daarop te zeggen, vrouw-man, hoer van een vent, vuilbek?' Ascyltos deed of hij ziedde van verontwaardiging, schudde zijn vuisten nog heftiger dan ik en overstemde mij met zijn geschreeuw: 'Zwijg, smerige zwaardvechter, niet goed genoeg voor de arena! Zwijg, moordenaar, die de katjes in het donker knijpt, jij die zelfs niet toen je nog wat mans was met een echte vrouw het steekspel hebt beoefend, jij van wie ik in dezelfde trant in de bosjes "broertje" (frater) geweest ben als die jongen het nu hier in de herberg is.'

[9; vert. A.D. Leeman]

Trouwe Reve-lezers zullen met plezier dit speciale gebruik van het woord 'broer(tje)' herkennen! Ascyltos verwijt hem onmannelijkheid, en dat is wat Encolpius ook typeert. Zijn belangstelling voor vrouwen wordt overschaduwd door de interesse van vrouwen in hèm. En de interesse die mannen in hem hadden en hebben wijst hij bepaald niet af. Zelf ziet hij nog het meeste in jongens zoals Giton. Maar overal in de Satyrica heeft hij last van impotentie, de 'onmannelijkheid' bij uitstek. De voortdurende spot daarmee vindt zijn hoogtepunt aan het einde van de bewaard gebleven fragmenten. Eerst gaat hij geweldig af bij de mooie rijke Circe, waarna hij zijn orgaan bestraffend toespreekt.

Dus richtte ik mij op mijn elleboog en ging met de volgende predicatie de weerspannige te lijf: 'Wat hebt ge aan te voeren, schandvlek van mensen en goden? Zelfs uw naam in ernst te noemen ware een aanfluiting! Heb ik dit aan u verdiend, dat ge mij uit de zevende hemel in de hel moest storten? Dat ge mijn jaren, die bloeiden in vroege levenskracht, te schande moest maken en mij veroordeelde tot de zwakheid van een afgeleefde grijsaard? Ik verzoek u: geef eens een staaltje van uw kunnen!'

[132; vert. A.L.]

Vervolgens laat hij zich door een oude priesteres behandelen voor zijn kwaal, maar ook dat mag niet baten. Pas op het einde van de bewaarde fragmenten hebben de goden hem 'zijn hele zelf herschonken.' Het bewijs daarvan wordt door Eumolpus met duidelijk genoegen op echtheid gekeurd.

Ik zei tot Eumolpus: 'Machtiger goden waren het, die mij mijn hele zelf herschonken hebben: Mercurius, die de zielen heen en terug voert, gaf mij door een persoonlijke weldaad terug, wat een vertoornde hand mij ontnomen had. Ik zal je laten zien, dat ik rijkelijker gezegend ben dan de uit de dood herrezen Protesilaos of wie dan ook van de legendarische helden!' Na deze woorden tilde ik mijn hemd op en onderwierp me geheel aan Eumolpus' goedkeuring. Eerst schrok hij geweldig, daarna wilde hij zich ten volle overtuigen en betastte met beide handen de goddelijke weldaad.

[140; vert. A.L.]

Zijn weinig overtuigende mannelijkheid en zijn mateloosheid in seks zouden Romeinse wenkbrauwen hebben doen fronsen... als hij geen slaaf was. Nu is hij alleen maar een object van satire en leedvermaak: neque puero neque puellae bona sua vendere potest 'hij kan zijn zaakje bij geen knul of meisje kwijt' (134). Encolpius wordt het hele verhaal door bespot. Niet alleen vanwege zijn seksualiteit, maar ook door zijn lafheid en opportunisme wordt hij als held steeds ongeloofwaardiger; hij lijkt eerder op een anti-held. Als Eumolpus met een herbergier ruzie krijgt, kijkt Encolpius rustig toe zonder te helpen.

'Wat? Nog bedreigingen ook?' schreeuwde Eumolpus, en meteen gaf hij de man een kaakslag van jewelste. Deze, onder de invloed van de vele rondjes die hij met zijn gasten gedronken had, slingerde Eumolpus een aarden pot naar het hoofd, verwondde hem onder zijn geschreeuw aan het voorhoofd, en rende de kamer uit. Eumolpus liet deze schande niet op zich zitten; hij greep een houten kandelaar, ging de vluchteling achterna en wreekte zijn beschadigde wenkbrauw met talloze treffers. Op dit rumoer kwam het personeel toelopen en ontstond er een opstopping van de andere gasten. Ik zag mijn kans schoon om mij op Eumolpus te wreken, en deed de deur achter de bruut op slot. Nu was het mijn beurt: van mijn rivaal bevrijd had ik de kamer en de nacht tot mijn beschikking. Intussen gingen het keukenpersoneel en de bewoners van het perceel de buitengeslotene te lijf. (...) Wij konden alles volgen door een gat in de deur, dat was ontstaan doordat daarnet de deurknop eruit was losgerukt (...) Ik smulde van de ellende waarin Eumolpus verkeerde en gaf hem de raad zich van rechtskundige bijstand te verzekeren.

[95-6, vert. A.L.]

Om deze handeling heeft Petronius een bont geheel van verhalen en vooral erotische taferelen gevlochten, die zich allemaal afspelen in de onderste regionen van de Romeinse maatschappij: quodque facit populus 'alle gedoe van het volk' (132). Dat maakt de Satyrica in de Romeinse literatuur tot iets heel uitzonderlijks, ook voor het oorspronkelijke lezerspubliek, de cultureel onderlegde hofkringen rond keizer Nero.

De Romeinse samenleving kent, net als de Griekse, geen onderscheid 'homoseksueel-heteroseksueel', maar gebruikt op seksueel gebied andere indelingen. De belangrijkste zijn het onderscheid tussen vrije burgers en slaven, en die tussen ouderen en jongeren. De tweedeling die de Romeinen hier op seksueel gebied hanteren is haast onwrikbaar: (homo)seks van een vrij burger met een jonge slaaf geldt als acceptabel en min of meer gewoon, terwijl seks tussen twee vrije mannen niet door de beugel kan. Juist in dit laatste aspect verschilt de Romeinse houding fundamenteel van de Griekse, waar het, althans in het ideaalbeeld van de klassieke periode, precies omgekeerd was.

De figuren van Petronius blijken aardig aan dit 'normale' beeld te beantwoorden. Alles ademt de sfeer van slavernij en slaven, wat door de Romeinen sterk geassocieerd wordt met passiviteit en seksuele taboes.

Terwijl dit liefdesdrama werd opgevoerd, kwam de herbergier binnen met de volgende gang. Toen hij ons op weerzinwekkende wijze over de grond zag rollen, zei hij: 'Hela, zijn jullie dronkelappen, of weggelopen slavengebroed, of allebei?'

[95, vert. A.L.]

Zowel Encolpius als Giton zijn weggelopen slaven. Giton is zelfs in een 'slavenwerkhuis' geweest. De status van Ascyltos is iets minder helder: in 81 scheldt Encolpius hem uit voor iemand 'die door ontucht zijn vrijheid, door ontucht zijn burgerstaat gekocht heeft.' Met enige voorzichtigheid zouden we hieruit toch wel kunnen opmaken dat Ascyltus geen slaaf meer is, maar vrijgelatene. Dat is weliswaar een hogere status dan slaaf, maar valt voor de Romeinse seksuele moraal in feite onder diezelfde categorie van slaaf: een vrijgelatene is altijd een ex-slaaf. Datzelfde odium rust ook op Trimalchio, een rijke vrijgelatene die een overdadig diner geeft, dat het midden van de Satyrica in beslag neemt: hoe rijk hij ook is, meer dan vrijgelatene is hij niet. Omdat aan seks met slaven, of tussen slaven onderling op zichzelf geen moreel bezwaar kleeft, ligt er geen speciaal taboe op wat Encolpius, Ascyltus en Giton allemaal met elkaar doen.

Anders evenwel ligt het bij Eumolpus, een vrij man, blijkens een toespeling op zijn militaire verleden (85). Op zijn mannelijkheid is niets aan te merken, want hij heeft interesse in zowel meisjes als jongens, terwijl hij zich niet laat nemen. Dat zal overigens zeker verband houden met zijn ongetwijfeld verminderde aantrekkingskracht. Maar hij is in Romeinse ogen eigenlijk veel te oud voor een opwindend seksueel leven. Oudere mannen worden geacht zich daar niet meer zo mee bezig houden, en Eumolpus doet dat voortdurend, met vooral jonge, en erger nog: vrije kinderen, waardoor hij tot twee maal toe openlijk de heilige regel 'gij zult geen vrije jongen nemen' (85-87; 140) overtreedt.

Bij het zeer brede scala aan seksuele activiteiten die in de Satyrica aan de dag gelegd worden, lijkt het er al gauw op dat de hoofdfiguren God noch gebod kennen. Dat leidt dan onvermijdelijk tot de conclusie dat de Romeinen 'decadent' waren, ofwel dat Petronius met zijn werk zijn lezers schokte en taboes doorbrak.

Deze conclusie gaat echter veel te ver. Het seksuele leven van de figuren is wel wat dubieus, maar toch niet 'schokkend' te noemen. Het is ook opvallend dat taboes als orale seks, mannenhuwelijken en lesbische seks niet expliciet voorkomen in de Satyrica en dat schuttingwoorden vrijwel ontbreken. In de epigrammen van Martialis, om maar eens iets te noemen, ligt dat wel even anders. Petronius maakt vooral gebruik van toespelingen en suggestieve omschrijvingen.

Als er op seksueel gebied iets gebeurt wat eigenlijk niet door de beugel kan, wordt het alleen maar satirisch bekeken. Dat geldt vooral voor de gedragingen van Encolpius en Eumolpus. Maar ook al te ondernemende vrouwen (Quartilla, Circe), de potsierlijke Trimalchio en de nichterige figuren bij een seksorgie (16-26) worden op een vrolijke manier bespot. Daarnaast worden antieke teksten, zoals Homerus' Ilias en Odyssee en Vergilius' Aeneïs, en genres, zoals epische poëzie en retorisch proza, voortdurend geparodieerd. De Satyrica is een parodie op onder meer de Odyssee van Homerus.

Zo lijkt Petronius dus alles en iedereen tot object van zijn satire te maken. Erotiek is daarbij eigenlijk niet te isoleren. Ze vormen een onderdeel van het hele arsenaal aan spotmiddelen dat Petronius gebruikt, zowel bij de karakterschildering als bij het parodiëren van literaire teksten. Eigenlijk geldt het voor alle figuren in de Satyrica: hun seksualiteit geeft nogal eens aanleiding tot een spottende blik, maar de rest van hun levenswandel zeker niet minder. Een speciaal effect daarbij is dat de lezers door de ik-vorm gedwongen worden zich te identificeren met de anti-held Encolpius.

Petronius speelt met de figuren uit het alledaagse leven die hij ten tonele voert, met de literatuur van zijn tijd, maar wellicht ook met zijn geschoolde lezers, die aan anti-helden niet zo gewend waren. Zij lieten zich blijkbaar toch fascineren door de vermakelijke taferelen uit de zelfkant van hun maatschappij. Misschien koesterden ze wel een latent verlangen naar dat 'volle leven.'



Er is heel wat dat niet deugt

Martialis (1)

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Ook de Grieken en Romeinen hadden plezier in onvervalste vuilbekkerij. Niet alleen op straat en in de kroeg, maar ook in bepaalde literaire genres zoals de satire en het epigram. Schuttingtaal, seksuele grappen en andere verbale agressie: het is allemaal volop te vinden bij vooral Romeinse auteurs. Zoals in het werk van de dichter Martialis. Grofheid en harde, bijtende spot zijn zo ongeveer zijn handelsmerken.

Tanquam simpliciter mecum, Callistrate, vivas,

dicere percisum te mihi saepe soles.

Non es tam simplex, quam vis, Callistrate, credi.

Nam quisquis narrat talia, plura tacet.

 

Ten teken van de oprechte wijs

waarop je met me wilt verkeren

vertel je vaak, Callistratus,

hoe jij je, jong, liet perforeren.

Maar hoe je ook meent me te verwennen

met die oprechtheid -- keer op keer

laat je persoontje daar een veer:

wie zo iets rustig kan bekennen

verbergt nog heel wat lelijks meer.

[12,35; vert. E.B. de Bruyn]

 

Mentula cum doleat puero, tibi, Naevole, culus

Non sum divinus, sed scio quid facias.

 

Je slaaf heeft zijn geweer ontveld,

jou doet je schietgat pijn.

Hoewel geen sterrewichelaar

snap ik wat flikkers zijn.

[3,71; vert. E.d.B.]

Schelden en tieren, beledigingen naar een aangesproken persoon slingeren, en gemene insinuaties uiten, dit alles is voor ons begrip nogal vreemd aan poëzie. Toch is het werk van de uit Spanje afkomstige dichter Martialis (ca. 40 - 104 na Chr.) wel degelijk poëzie, en staat het desondanks vol met al dat lelijks.

Het bestaat uit vele honderden korte gedichtjes, meestal gerangschikt onder de noemer 'epigrammen'. Er zitten groepen gedichtjes tussen waarin hoge personen stroop om de mond wordt gesmeerd -- Martialis was een armoedzaaier en moest leven van de pen. Ook gewone grappen of staaltjes van superieure beschrijvingskunst zijn erbij. Er is ook nog plaats voor thema's als de onrust van de grote stad en de ongemakken van Rome.

Maar de meeste aandacht gaat toch uit naar de uiterlijke en al dan niet vermeende seksuele gebreken van de medemens. Een dankbaar thema, met onuitputtelijke stof. De meeste slachtoffers van onze scherpe criticus zijn vrouwen, vooral oude en vieze:

A latronibus esse te fututam

dicis, Saenia: sed negant latrones

Ze zou door rovers zijn verkracht,

klaagt Senia op haar eer bedacht.

De rovers echter, paf,

roepen: 'Nog niet voor straf.'

[12,27; vert. E.d.B.]

Zoile, quod solium subluto podice perdis,

spurcius ut fiat, Zoile, merge caput.

Dat jij 't bidet verpest in letterlijke zin

als jij je stinkend kruis erop te weken zet

staat vast. Maar lijkt het je nog niet genoeg besmet

steek dan je kop erin

[2,42; vert. E.d.B.]

enzovoorts, enzovoorts. Van dit soort verzen zijn hele reeksen aan te halen. En laat ik eerlijk zijn: in het begin vind ik ze leuk, maar al heel gauw is de lol eraf.

Hoe zou dat komen? Misschien ben ik wel heel vrouwvriendelijk en stuit het me tegen de borst. Of misschien ligt het aan de onophoudelijke agressie die in dit soort verzen opklinkt. Steeds is er iets of iemand die niet deugt, het verkeerd doet, liegt of stinkt, en nooit heeft de dichter het eens bij het verkeerde eind -- tenzij hij er een goede pointe mee krijgt in een epigram. Zoals wij sinds Freud allen weten, zit achter zulke agressie doorgaans weer wat anders. Je zou kunnen zeggen: het zijn allemaal verdrongen angsten. Angst voor vrouwen, angst voor seks, twijfel aan de eigen persoon.

Een sociologische benadering is hier wellicht nog meer op zijn plaats. Je zou Martialis' scheldpoëzie en vuile praat kunnen interpreteren als een soort uitlaatklep. De Romeinen hadden vrij sterke taboes, dat weten we uit andere bronnen heel zeker. Het was beslist abnormaal om in het openbaar vrouwen of flikkers of hoeren te beledigen, of om te spreken over allerlei seksuele handelingen. Een man die zich op het Forum ineens de eerbaarheid van een bekende senator zou betwijfelen, wist zich verzekerd van publieke afkeuring en kreeg misschien ook wel straf. Maar in poëzie zoals die van Martialis mag je blijkbaar alles zeggen, zolang de namen maar veranderd worden. Alle taboes die de samenleving kent, worden hier uitgebreid, te uit en te na, voor het voetlicht gehaald. Het contrast is zo groot dat het bedoeld moet zijn. 'Erkende uitlaatkleppen' hebben binnen een systeem zeer gunstige effecten: doordat stoom afgeblazen wordt, kan het systeem weer langer mee. De onvrede en nieuwsgierigheid naar het afwijkende wordt heel strak gereguleerd en gekanaliseerd, in dit geval in epigrammen. Alleen daarbinnen mag het dus. Veelzeggend is dat veel Romeinse dichters, onder wie ook Martialis, steeds maar beweren dat hun versjes weliswaar vies, maar zijzelf heel puur zijn.

Om nog maar eens een vergelijking te trekken: in het Theater van de Lach en in sommige TV-comedies mag er ook van alles gezegd worden waar de burger overdag niet aan durft te komen. Wat daar gebeurt, appelleert aan burgermans-angsten en vooroordelen en zet die éven aan de kant. Maar deze doorbreking is maar schijnbaar: zodra het doek valt, vallen ook de vooroordelen weer op hun oude plaats. Oftewel: dit soort 'satire' stelt een systeem niet zozeer ter discussie, maar bevestigt en bekrachtigt het juist.

Dit paradoxale effect is ongetwijfeld ook verbonden aan het werk van Martialis. Hij vloekt en tiert -- dat deed men niet. Hij scheldt om lichaamsgebreken -- dat gaf geen pas. Hij maakt iedereen uit voor kuttelikker, flikker en vieze hoer -- dat kon natuurlijk niet. Maar in dit werk mocht het blijkbaar wel. En het laat zich raden: zijn werk was een groot succes. Preutse veldheren namen pocketedities mee naar barre landen, in de hogere kringen werd er danig over gesproken en van processen of last met de autoriteiten is ons niets bekend.

Martialis zou een plaats in deze eregalerij niet verdienen als hij niet ook minstens flink tekeer ging tegen knapenliefde en andere flikkerij. En ja hoor:

Addixti, Labiene, tres agellos;

Emisti, Labiene, tres cinaedos:

Paedicas, Labiene, tres agellos.

Van de opbrengst van drie kleine akkers

kocht iemand drie passieve stakkers.

Als hij nu op die stakkers zwoegt

is 't of hij nog zijn akkers ploegt.

[12,16; vert. E.d.B.]

Aspicis incomptis illum, Deciane, capillis,

cuius et ipse times triste supercilium,

qui loquitur Curios adsertoresque Camillos?

Nolito fronti credere: nupsit heri.

Die echte kerel daar

met steil en borstlig haar,

van wiens gefronsde brauw

ook jij wel schrikken zou,

die steeds de mond vol heeft

van helden lang gesneefd

voor het gemenebest,

Camillus en de rest -

ga, Deciaan niet af

op spel van stoer en straf.

Hij ziet er hoogst vervaarlijk uit

en gister was hij nog de bruid.

[1,24; vert. E.d.B.]

Sit culus tibi quam macer, requiris?

Paedicare potes, Sabelle, culo.

't Schijnt jou, Sabellus, zeer te intrigeren

hoe spits en mager wel je kont is.

Weet dan (als dit je niet te bont is)

dat je er een ander mee kunt enculeren.

[3,98; vert. E.d.B.]

Over vertalen gesproken: de tot hier toe aangehaalde vertalingen van E.B. de Bruyn zijn meestal wel wat erg bloemrijk en minder direct dan Martialis zelf. Het laatste gedichtje bijvoorbeeld, met dat nette woord 'enculeren' is eigenlijk te mooi gemaakt. Een betere vertaling zou dus bijvoorbeeld zijn:

'Hoe mager of je kont is,' luidt je vraag?

Hij kan er, Sabellus, bij een ander in.

Hoe dit ook zij, duidelijk komen Martialis' frustraties en angsten naar boven: de angst voor armoede en verslaving aan seks, de afkeer voor Stoere Mannen die het toch bij zichzelf laten doen (voor het Romeinse macho-begrip een volkomen onmogelijkheid) en de spot over lichamelijke gebreken. Heel erg zijn mannen die hunne mannelijkheid veil bieden. Maar het ergst zijn zij die zich verlagen tot het in de mond nemen van andermans lid. Want voor de Romeinse normen en waarden kon een man niet dieper zinken dan door een ander met zijn mond te dienen.

De nullo loqueris, nulli maledicis, Apici:

rumor ait linguae te tamen esse malae.

Je klaagt nooit en je spreekt geen kwaad

van vijand of van vriend.

Toch, zegt men, heb je 'n vuile tong:

men weet waartoe ze dient.

[3,80; vert. E.d.B.]

Illa salax nimium nec paucis nota puellis

Stare Lino desit mentula. Lingua, cave.

Dat al te geile stuk, bekend aan zoveel meiden,

van Linus staat niet meer en gaat niet meer uit rijden.

Is het verlamd, gebroken of gescheurd?

Tong, opgepast! Nu is aan jou de beurt.

[11,25; vert. E.d.B.]

En passant zien we hier weer eens dat het bij deze Mediterrane macho-pose er weinig toe doet of het 'object' man of vrouw, jongen of meisje is. De cruciale vraag is of de man wel actief genoeg is. Nu zou je 'likken' actief kunnen noemen, maar dat werd zo toch niet gevoeld. Iemand aan zijn gerief helpen in plaats van zelf te domineren, dat was door de knieën gaan, in dit geval zelfs letterlijk. Onaanvaardbaar!

Het kan natuurlijk nog erger. Vrouwen die het met elkaar doen:

Ipsarum tribadum tribas, Philaeni,

Recte, quam futuis, vocas amicam.

Tribade der tribaden,

o lesbische Philaenis

die je vriendinnen steeds

aanspreekt met 'schat' en 'liefje',

ga gerust je gang:

het komt je toe zolang

je in haar roze piefje

je grage vingers steekt,

je tong of pseudo-penis.

[7,70; vert. E.d.B.]

Wat moet ik hieraan toevoegen? Alle obsessies staan netjes op een rij. Lesbiennes die elkaar zoete woordjes toespreken en vieze dingen met elkaar doen, en tot overmaat van ramp zelfs de rol van de man innemen. Onaanvaardbaarder kan haast niet!

Laat ik voor de volledigheid ook hier een eigen vertaling geven:

Tribade der tribaden, jij, Philaenis,

Jij noemt haar die jij neukt met recht 'vriendin'!

Helaas, dat 'roze piefje' en die 'pseudo-penis' komen dus uit de koker van vertaler De Bruyn! Martialis beperkt zich hier tot twee zeer compacte regeltjes.

Al met al biedt de seksuele wereld van Martialis een rijk geschakeerd beeld. De dichter gaat als een dolle tekeer tegen alles wat volgens hem niet kan: oude vrouwen, lesbische vrouwen, eigenlijk álle vrouwen, maar ook: oude nichten, flinke kerels die 'het' met zich laten doen, mensen die zich te vroeg of te laat of te veel of te weinig aan de liefde overgeven. Of voor geld. Of voor teveel geld. Kortom: er is veel dat niet deugt. Maar dat wisten we zonder Martialis ook wel.

 



O, de schoonheid van jong gestorven knapen...

Martialis (2)

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Vroeg of laat komt de lezer van Martialis' scheldgedichten op de vraag wat er nu eigenlijk wél goed is. In het genre van het epigram, dat bij Martialis de vorm van bijtend hekeldicht krijgt, is op zichzelf niet zo veel positiefs te verwachten. Het is dan ook een aangename verrassing om te merken dat de dichter toch af en toe de teugels van zijn spot wat laat vieren. Soms, tussen twee scheldkannonades en gorigheden in, beroert hij plotseling een gevoelige snaar. Dat kan bijvoorbeeld zijn om de keizer te vleien, of om uitspraken over zijn eigen werk te doen. Maar niet zelden zijn er dan jongens in het spel.

Slavenjongens, om precies te zijn. Want Martialis conformeert zich keurig aan de ijzeren Romeinse regel: niet met vrijgeboren jongens. Anders dan in de Griekse cultuur, waar dit nu juist wel de sociaal aanvaarde norm was. Romeinse mannen moesten zich verre houden van getrouwde vrouwen en vrijgeboren jongens, maar wat ze met hun slaafjes uitvraten, daar kraaide geen haan naar. Seksueel contact met slaven en ook vrijgelatenen was in de praktijk een volkomen normale zaak.

Dat was voor die slaven zeker niet altijd leuk. Toch mogen we veronderstellen dat ze er vaak voordeel van hadden. Bijvoorbeeld geld, vrijstelling van werk of zelfs macht en invloed. Opstanden van seksueel misbruikten zijn er dan ook nooit voorgekomen. In het algemeen was de positie van veel Romeinse slaven helemaal niet zo slecht, maar dat is een verhaal apart.

Bij Martialis zie je dat seks met slaafjes niet altijd gekoppeld was aan machtsmisbruik en bruutheid. Tederheid, bewondering, dichterlijke vervoering: zo kan het ook.

Lapsa quod hesterni spirant opobalsama drauci,

ultima quod curvo quae cadit aura croco;

Poma quod hiberna maturescentia capsa,

arbore quod verna luxuriosus ager;

De Palatinis dominae quod Serica prelis,

sucina virginea quod regelata manu;

Amphora quod nigri, sed longe fracta, Falerni,

quod qui Sicanias detinet hortus apes;

Quod Cosmi redolent alabastra focique deorum,

quod modo divitibus lapsa corona comis:

Singula quid dicam? Non sunt satis; omnia misce:

hoc fragrant pueri basia mane mei.

Scire cupis nomen? Nil praeter basia, dicam.

Iurasti: nimium scire, Sabine, cupis.

 

Geurpalet

Als lome balsemgeur, de ochtend erna, van een jongen;

of de laatste vleug saffraan van een kromme steel;

de geur van vruchten 's winters rijpend, kistgewijs,

van lenteland met bomen vol in bloei,

van zijden keizerinnekleren in een pers

of barnsteen zacht verwarmd in meisjeshand;

't bouquet van een kruik Falérnuswijn (niet te dichtbij!);

de geur van een tuin waar Sicilische bijen zoemen,

van potjes zalf van Cosmos, offerhaarden der Goden,

kransen van rijk verzorgde haren gegleden...

wat te noemen? 't Is nóg niet genoeg! Meng alles dooreen:

zó geuren de kusjes van mijn jongen 's ochtends!

Je vraagt 'zijn naam'? Ik zeg niks, alleen dat van die kusjes!

'Erewoord!' Nee, Sabinus, je vraagt teveel.

[11,8]

U en ik zouden misschien zeggen: mijn jongetje ruikt zo lekker! Maar Martialis trekt de dichterlijke registers eens goed open, en maakt er een uitgesponnen vergelijking van. Geen enkele luxe geur kan tegen die van zijn slaafje op. Aan het slot komt de macho weer even naar boven: 'Sabinus' moet zijn handjes thuis houden. Ofte wel: 'Hij is van mij alleen'. Met een slaaf is dat nog waar ook.

In een ander, minder sjiek gedichtje worden dichter en slaaf zelfs meegevoerd naar een hoger niveau: dat van Olympische toppen van genot.

O mihi grata quies, o blanda, Telesphore, cura,

qualis in amplexu non fuit ante meo:

basia da nobis vetulo, puer, uda Falerno,

pocula da labris facta minora tuis.

Addideris super haec Veneris si gaudia vera,

esse negem melius cum Ganymede Iovi.

 

'Als nectar en ambrozijn'

Ach mijn hartje, ach, Telésphorus, mijn lief,

zo één als jij heb ik nog nooit gehad.

Jongen, geef me zoenen nat van oude wijn,

en bekers met de sporen van jouw lippen!

Wanneer je dan nog Ware Liefdesvreugde schenkt,

heeft Zeus met Ganymedes het niet beter!

[11,26]

Een beeld van grand luxe, meeslepend leven en zinderende genietingen. In werkelijkheid zat Martialis vooral op een zolderkamertje aan zijn poëzie te zwoegen. Om den brode, wel te verstaan. En dik belegd was zijn boterham niet. Er zal bij hem dus wel geen 'oude wijn' vermorst zijn met zoenen, maar hooguit een zurig landwijntje. Kortom, de dichter vertelt natuurlijk niet uit zijn leven, maar maakt gewoon mooie gedichten. En daar passen leuke slaafjes kennelijk wonderwel in.

Martialis bezingt het jonge slavenschoon in tientallen gedichten. Niet alles is even geslaagd, maar gemiddeld is het veel overtuigender dan de nogal plichtmatige lofprijzingen op leden van het andere geslacht. In de jongensverzen klinkt soms een droevige ondertoon, zoals in het nu volgende voorbeeld.

Si quis forte mihi possit praestare roganti,

audi, quem puerum, Flacce, rogare velim.

Niliacis primum puer hic nascatur in oris:

(nequitias tellus scit dare nulla magis).

Sit nive candidior: (namque in Mareotide fusca

pulchrior est, quanto rarior, iste color).

Lumina sideribus certent mollesque flagellent

colla comae: tortas non amo, Flacce, comas).

Frons brevis atque modus leviter sit naribus uncis,

Paestanis rubeant aemula labra rosis.

Saepe et nolentem cogat nolitque volentem,

liberior domino saepe sit ille suo.

Et timeat pueros, excludat saepe puellas.

Vir reliquis, uni sit puer ille mihi.

Iam scio, nec fallis: nam me quoque iudice verum est,

talis erat, dices, 'noster Amazonicus.'

 

De ideale jongen

Als iemand mij eens geven wilde wat ik vroeg,

dan zou ik, Flaccus, zó'n soort jongen vragen:

ten eerste moet hij komen uit de streek van de Nijl

(geen land weet zoveel schalksheid voort te brengen!),

en hij moet blanker zijn dan sneeuw (juist in Egypte

is die huidskleur extra mooi, want zeldzaam).

Ogen die met sterren strijden, haren die zachtjes

slaan op de nek (voor mij geen krulhaar, Flaccus!),

het voorhoofd laag, de neus een tikkeltje gebogen,

en lippen met een blos als rozen uit Paestum.

Als ik niet wil, charmant; onwillig, als ik wél wil,

is hij niet zelden vrijer dan zijn meester.

Hij is voor jongens bang, houdt meisjes van zijn lijf,

is man bij de rest, maar jongen alleen bij mij...

-Ik weet het, ja, het klopt, je hebt geheel gelijk:

'zo was', zeg jij, 'mijn Amazónicus'.

[4,42]

De ideale jongen, die Martialis in nogal traditionele termen beschrijft, blijkt in de laatste regel opeens te hebben bestaan. Het was een slaaf van Flaccus, met de exotische naam Amazonicus. Dat is een nogal onverwachte wending. De dichter geeft een heel subtiele, elegische draai aan zijn vers: de jongen is blijkbaar dood. Het wordt niet met groot pathos en misbaar gebracht, maar juist heel terloops. Stil verdriet, gemis, verlangen... dat valt hierin heel goed te lezen.

Subtiliteit kan Martialis zeker niet ontzegd worden. Maar als hij wil, kan hij natuurlijk ook tappen uit het vaatje 'verheven pathos.'

Illa manus quondam studiorum fida meorum

et felix domino notaque Caesaribus,

destituit primos viridis Demetrius annos:

quarta tribus lustris addita messis erat.

Ne tamen ad Stygias famulus descenderet umbras,

ureret implicitum cum scelerata lues,

cavimus et domini ius omne remisimus aegro:

munere dignus erat convaluisse meo.

Sensit deficiens sua praemia meque patronum

dixit ad infernas liber iturus aquas.

 

Zijn Laatste Beloning

Mijn trouwe rechterhand, mijn steun bij al mijn studies,

geliefd bij zijn heer en zelfs bij keizers bekend,

Demétrius, is heengegaan, in de kracht zijner jaren,

drie lustra jong, vier zomers nog erbij.

Ik wilde niet dat hij als slaaf naar de onderwereld

af zou dalen. Toen de kwaal hem sloopte,

heb ik de zieke alle rechten teruggegeven.

(Was hij daar maar helemaal van hersteld!)

Hij heeft nog weet ervan gehad en mij 'patroon'

genoemd, op weg naar onderen -- als vrij man.

[1,102]

Een aandoenlijk verhaal. Martialis kiest hier de vorm van het literaire grafschift. Er zijn ook 'echte' grafschriften van deze omvang en in vergelijkbare stijl bewaard gebleven. En vrijlatings-anekdotes vinden we ook nog wel in andere bronnen. Dus 'waargebeurd' of niet: het is in elk geval naar het leven getekend.

Met een sausje geleerdheid en mythologie ziet het er bijvoorbeeld zo uit:

Flete nefas vestrum, sed toto flete Lucrino,

Naides, et luctus sentiat ipsa Thetis.

Inter Baianas raptus puer occidit undas,

Eutychos ille, tuum, Castrice, dulce latus.

Hic tibi curarum socius blandumque levamen,

hic amor, hic nostri vatis Alexis erat.

Numquid te vitreis nudum lasciva sub undis

vidit et Alcidae nympha remisit Hylan?

An dea femineum iam neglegit Hermaphroditum

amplexu teneri sollicitata viri?

Quidquid id est, subitae quaecumque est causa rapinae,

sit, precor, et tellus mitis et unda tibi.

 

Verdronken slaafje

Naïden, beween jullie misdaad met een zee van tranen,

zo dat Thetis onze rouw bemerkt:

in Baiae's golven is een jongen omgekomen,

Eútychus, jouw lieve maatje, Castricus.

Hij was je steun en toeverlaat, je grote troost,

je lief -- hij was Vergilius' Alexis.

Jongen, zag een geile nymf jou naakt in het water?

Kreeg Hercules zijn Hylas terug in ruil?

Of vond de godin Hermafrodítus niet meer leuk

en viel ze voor een echte jongenszoen?

Wat het ook is, waarom je dan ook bent weggeroofd,

de aarde zij mild voor jou, en ook de zee.

[6,68]

Ik ga de tekst nu maar niet in detail uitleggen, maar vrijwel elke regel bevat een geleerde toespeling. En de slotregel is een ingenieuze variant op de zeer gangbare wens sit tibi terra levis (de aarde zij voor jou licht), die we op vele honderden grafschriften over hebben, vaak in de standaard-afkorting STTL.

Met dit kunststukje zijn we uiteraard ver van het reële slavenbestaan. Maar toch klinkt Martialis' liefde nog boven het poëtisch gedruis uit. Het is toch veelzeggend dat een gestorven slaafje zo lyrisch bezongen kan worden.

Maar de literaire inslag is niet steeds zo zwaar. Soms zien we in Martialis' grafdichten iets meer terug van het ware leven. Daarin werden slaven vaak in een bepaald vak opgeleid, zoals dat van dokter, onderwijzer of, zoals in het laatste gedicht, in de verzorgende sector.

Hoc iacet in tumulo raptus puerilibus annis

Pantagathus, domini cura dolorque sui,

vix tangente vagos ferro resecare capillos

doctus et hirsutas excoluisse genas.

Sis licet, ut debes, tellus, placata levisque,

artificis levior non potes esse manu.

 

De kappersjongen

Hieronder ligt, in zijn jonge jaren weggeroofd,

Panágathus, bron van zorg en verdriet voor zijn heer.

Hij knipte steeds met snelle schaar wild zittend haar,

vingervlug, en schoor de ruigste wangen.

Wees, aarde, naar behoren zacht en licht voor hem.

Maar lichter dan zijn vaardige hand kan niet...

[6,52]

Het is een mooi staaltje van Martialis' werkelijke kunnen: een traditionele inzet (ook in echte grafschriften worden vaardigheden en gaven van slaven geprezen), een virtuoos detail en een pointe die spitsvondig en fijngevoelig tegelijk is. En dat in niet meer dan zes regels.

Laster, viezigheid en verbaal geweld: dat is op zijn tijd best leuk. Daarvoor kun je bij Martialis uitstekend terecht. En de meer fijnbesnaarden kunnen bij hem soms hele mooie en cultureel zeer verantwoorde gedichtjes vinden, of je moet tegen slavernij zijn... Eigenlijk is het dus altijd prijs. J.P. Sullivan's recente boek over Martialis heet Martial: the unexpected classic. Dat is wel passend, vind ik.

 



Schande!

Juvenalis

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Mannen die het met mannen doen zijn gore vuilakken. Maar mannen die het met zich láten doen, die zijn nog veel en veel erger: dat zijn ongeremde, onbeheerste beesten. Ze lopen uit het gareel, ze verwaarlozen vrouw, kinderen en gezin en raken in de ban van goedkoop, verkeerd volk. Seks wordt een schandelijke verslaving. Ze vernederen zich soms openlijk, en verlagen zich tot de status der gepenetreerden bij uitstek, de vrouwen. Dat zulke mensen stemrecht houden, is een grof sociaal onrecht. Een schandvlek op de natie als geheel. Nee, dan vroeger!.

Dit soort opvattingen vind je in de Romeinse literatuur niet zo erg vaak op deze manier verwoord. Toch horen ze tot de 'socioculturele' achtergrond van de teksten. Het zijn ideeën die vaak op de achtergrond meespelen. De afwijzing van actieve mannenliefde is niet zo sterk als we misschien zouden verwachten. In het machodenken van de Mediterrane wereld is penetreren van wat of wie dan ook altijd een blijk van mannelijkheid. Maar juist de 'passieve' rol brengt schande voor mannen. Dat bleek hiervoor al bij Martialis: in zijn scheldpartijen moeten vooral passieve mannen het vaak ontgelden.

Maar het kan nog erger. De satiricus Juvenalis bijvoorbeeld, een tijdgenoot van Martialis, trekt af en toe echt alle registers open. In zijn tweede satire gaat hij uitgebreid te keer tegen 'decadente' mannen. Die doen vaak stoer en geleerd, maar laten zich in hun kont zitten. Ze likken elkaar klaar. Ze trekken jurken aan. Ze zuipen, houden orgieën, maken zich op:

Ille supercilium madida fuligine tinctum

obliqua producit acu pingitque trementis

attollens oculos; vitreo bibit ille priapo,

reticulumque comis auratum ingentibus implet

caerulea indutus scutulata aut galbina rasa

 

Eén trekt met een in roet gedoopt penseel

de wenkbrauwlijnen zijwaarts bij en schildert

elk ooglid door het trillend op te tillen;

een ander drinkt uit een kristallen pik

en bindt de weelde van zijn lange lokken

een gouden netje om, gekleed in ruiten

van blauwe stof of gele zij...

[2,93-7; vert. M. D'Hane-Scheltema]

En het ergst van alles: die mannen trouwen nog met elkaar ook. Compleet met een 'bruidje' gehuld in bruidsjurk en sleep, met een huwelijksakte en een trouwdiner.

            ...O pater urbis,

unde nefas tantum Latiis pastoribus ? Unde

haec tetigit, Gradive, tuos urtica nepotes?

Traditur ecce viro clarus genere atque opibus vir,

nec galeam quassas, nec terram cuspide pulsas,

nec quereris patri? Vade ergo et cede severi

iugeribus campi, quem neglegis. 'Officium cras

primo sole mihi peragendum in valle Quirini.'

'Quae causa officii?' 'Quid quaeris? Nubit amicus

nec multos adhibet.' Liceat modo vivere, fient,

fient ista palam, cupient et in acta referri.

 

O Mars, Vader van onze stad, hoe kwam toch

dit kwaad terecht bij uw Latijnse herders?

Vanwaar die slechtheid bij uw nageslacht?

Kijk dan: een man met geld en dure afkomst

huwt met een man. En u? U beukt niet eens

de bodem met uw speer, u schudt uw helm niet

en dient geen klacht in bij uw vader? Weg dan!

Verlaat het Marsveld, dat u toch niet ziet!

''k Heb morgenvroeg dichtbij de Quirinalis

een afspraak lopen...' 'Zo, waarvoor?' 'Wat denk je,

een vriend trouwt met zijn vriend, in stilte, hoor,

niet veel erbij.'  Als wij iets langer leven

gebeurt dat wel, dan gaat dit vrij en open

en wil men het zelfs in de krant vermelden.

[2,127-36; vert. M. D'H.-S.]

Wie goed leest, ziet dat Juvenalis taferelen schetst die nog niet reëel waren. Het zijn zwaar overdreven en dik aangezette visioenen van zonde. Maar dat homohuwelijk lijkt er inmiddels wel van te komen. En in de krant staan ze ook al...

Interea tormentum ingens nubentibus haeret,

quod nequeant parere et partu retinere maritos.

Sed melius, quod nil animis in corpora iuris

natura indulget: steriles moriuntur...

 

Maar ondertussen kleeft er één groot nadeel

aan deze jonggetrouwden: kroost blijft uit,

en dat's hét middel om je man te houden.

Maar 't is maar goed dat de natuur hun hart

geen baas laat zijn in eigen buik: die lieden

sterven steriel...

[2,137-40; vert. M.D'H.-S.]

Maar ook hier heeft de tijd Juvenalis ingehaald, en is het allemaal nog erger geworden dat hij kon dromen: homo's trouwen, en sterven zeker niet meer altijd steriel. Misschien komt er nog wel eens een goede regeling voor adoptie ook! Ik hoef nauwelijks te beschrijven hoe Romeinen dáarover zouden denken. Mannen die voor kinderen zorgen, dat is sowieso al ondenkbaar, zelfs binnen een ordentelijke familie.

In een andere, minstens zo beruchte satire gaat Juvenalis een dialoog aan met een schandknaap, Naevolus. Die wordt door zijn meester Virro verschrikkelijk behandeld. Zo klaagt hij dat het loon dat hij van Virro krijgt, maar karig is.

'Computat, et cevet. Ponatur calculus, adsint

cum tabula pueri; numera sestertia quinque

omnibus in rebus: numerentur deinde labores.

An facile et pronum est agere intra viscera penem

legitimum atque illic hesternae occurrere cenae?

Servus erit minus ille miser qui foderit agrum,

quam dominum...'

 

'Hij plust en mint, maar trekt voornamelijk af,

een telraam dient gehaald, zijn slaven zitten

rondom een rekenbord, tot mijn totaal

vijfduizend stuivers wordt. Maar tel mijn zwoegen

dan ook eens, alsjeblieft! 't Gaat niet vanzelf,

mijn volbloed pik in zijn gerief rondroeren

tot ik de soep van gisteren ontmoet!

Nee, beter land omploegen dan je meester,

als je toch slaafs moet doen...'

[9,40-46; vert. M.D'H.-S.]

Opmerkelijk is weer dat de hoon en spot niet de slaafse Naevolus geldt. Die werkt in feite gewoon hard voor zijn centen. Het is de oude, rijke, gierige, passieve heer Virro die het moet ontgelden.

Natuurlijk overdrijft Juvenalis weer enorm. Dat was in de Romeinse satire eigenlijk een must. Hoe meer taboes er worden aangesneden, hoe meer kans op succes. Hoe meer grove woorden en vunzige details, hoe beter. Maar dan natuurlijk alleen binnen dat literaire kader. We moeten ons niet vergissen: de 'soep van gisteren' was op déze manier beslist geen normaal onderwerp van gesprek...

Je kunt je dus afvragen in hoeverre het beeld dat Juvenalis schetst, iets zegt over de werkelijkheid. Als alles zo overdreven wordt, wat is er dan nog waar van? Een antwoord op die vraag is eigenlijk niet te geven, maar het is wel opvallend dat ook in andere bronnen vaak wordt uitgehaald naar verwijfde mannen. De afkeer en haat geldt dan de vrouwelijke manier van doen, die gezien wordt als een uiterlijk teken van een vrouwelijke seksualiteit. Dit denkpatroon is nog altijd bekend, helaas ook in homo-kringen.

De moralist Seneca (ca. 1‑62 na Chr.) beschrijft op een bepaald moment vol afgrijzen hoe een met name genoemde man zich bij het vrijen omringt met een reeks spiegels. Terwijl hij zich door mannen en vrouwen laat nemen, kijkt hij ook nog eens uitgebreid naar zichzelf in dat schandelijk tafereel, in plaats van het in diepe duisternis te hullen (Mat.Quaest. 1,16).

En er zijn veel meer voorbeelden te geven. De keizerbiografieën staan er vol van. In politieke redevoeringen wordt flink met modder geworpen: het deed het altijd goed als je kon suggereren dat je tegenstander een slap mietje was. Onderwijzers en filosofen heffen de waarschuwende vinger. En zoals we al zagen, dragen ook de dichters en literatoren hun steentje bij. Het schrikbeeld van de vrouwelijke man zat er bij de Romeinen goed in. In later tijd ging het Christendom veel verder met een radicale afwijzing van homoseksualiteit, expliciet en op basis van theologische argumenten. Maar op de voedingsbodem van Romeinse macho-angsten kon dat denken snel wortel schieten. Het is maar een betrekkelijk kleine stap van angst voor verwijfdheid naar afwijzing van mannenliefde.

Naast al het positieve over mannen- en knapenliefde in de oudheid is er dus ook een continue stroom negatieve geluiden. Het is eigenlijk een ontwikkeling vanaf de Romeinse tijd tot de dag van vandaag. Want rond de Middellandse zee is er in al die honderden jaren op dit punt niets veranderd. Het idee dat het Mediterrane synoniem staat met 'vrijheid, blijheid', met lichamelijkheid en ongeremde jongensliefde, is tot op grote hoogte een mythe van noorderlingen. Een mooie, eeuwenoude mythe, dat wel.



Zwemmen in champagne

Het leven van Heliogabalus

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Panem et circenses, 'brood en spelen', dat is waar het Romeinse volk om heette te vragen. En dat kreeg het ook, van elke nieuwe keizer weer. Sommige keizers verloren daarbij ook hun eigen pleziertjes niet uit het oog. Keizers als Caligula en Nero zijn er bijna spreekwoordelijk 'slecht' door geworden in de publieke opinie. Maar het kon nog erger. In 218 na Christus, zo'n 150 jaar na Nero, kwam via allerlei intriges een 14-jarige jongen op de keizertroon. Zijn naam was zeer on-Romeins: hij noemde zich Heliogabalus, naar de gelijknamige Perzische zonnegod.

Over deze jonge keizer weten we eigenlijk niet zoveel. Hij regeerde maar kort, en veel literaire bronnen hebben we over die tijd niet. De voornaamste is een biografie op naam van een zekere Aelius Lampridius. Het werk maakt deel uit van een verzameling keizerbiografieën die bekend staat onder de naam Historia Augusta. De keizers Hadrianus tot en met Numerianus (117‑284 na Chr.) komen hierin aan bod. Maar vraag niet hoe! Via boze roddels, flauwe verhalen, aan elkaar gelogen schertsverhalen en uit de duim gezogen 'echte documenten' -- waartussen soms snippertjes historisch betrouwbaar materiaal. Het geheel is zo leugenachtig dat men de Historia Augusta zelfs voor een vervalsing uit later tijden heeft gehouden.

In het leven van Heliogabalus blijkt de auteur er op uit te zijn om de sfeer van exotisme op te roepen. De jonge keizer introduceert vreemde, oosterse erediensten. Hij stelt een 'vrouwensenaat' in. Er komen besluiten over wie er juwelen op zijn schoenen mag dragen. En dit is nog maar het begin. Al na enkele bladzijden barst het geweld van 's keizers onzedelijk gedrag los.

Hij bracht de winter door in Nicomedia, en bedreef daar alles wat laag is. Hij liet zelfs mannen bij zich naar binnen, en liet zich door hen bespringen. Toen kregen de soldaten al gauw spijt dat ze tegen Macrinus hadden samengezworen om deze figuur keizer te maken, en ze richtten hun aandacht op de neef van Heliogabalus, Alexander, die na de moord op Macrinus door de Senaat tot Caesar was uitgeroepen. Wie zou ook een keizer hebben kunnen verdragen die zinnelijk genot toeliet in alle openingen van zijn lichaam? Dat verdraagt toch niemand ook maar van een beest?

[c.5]

De verontwaardiging van de auteur is merkbaar. En dat is ook niet zo vreemd. De jonge keizer doet in alles zo ongeveer het tegenovergestelde van wat 'normaal' was.

In Rome deed hij niets anders dan mensen erop uit sturen om groot geschapen mannen op te sporen en naar het paleis te brengen, zodat hij van hun natuurlijke gaven zou kunnen profiteren. Bovendien liet hij thuis het verhaal van Paris opvoeren, waarbij hij zelf de rol van Venus op zich nam. Dan liet hij plotseling zijn kleren tot op de grond afzakken, en poedelnaakt, met de ene hand over zijn 'borsten' en de andere over zijn schaamdelen, knielde hij en stak hij zijn achterste omhoog in de richting van zijn bespringer. Hij trok dan ook precies hetzelfde gezicht als waarmee Venus wordt afgebeeld, en was over zijn hele lichaam geëpileerd. Hij beschouwde het dus als het beste en mooiste in het leven wanneer zoveel mogelijk mensen hun lust op hem wilden en konden richten.

[c.5]

Een keizer die seksspelletjes speelt, was tot daaraan toe, dat was wel vaker vertoond. Maar om dat in het openbaar te doen, en dan nog wel op het toneel, dat was een grove schending van de meest elementaire Romeinse normen. De zoektochten naar groot geschapen mannen hebben de fantasie van de biograaf toch ook geprikkeld, want hij komt er korte tijd later nog eens op terug:

In het paleis liet hij een openbaar badhuis aanleggen, en tegelijkertijd stelde hij het bad van Plautinus open voor het publiek. Op die manier wilde hij uitzonderlijk groot geschapen mannen selecteren. Men zorgde er ook voor dat overal in de stad en de werven de 'Paardeknuppels' werden opgespoord. Dat was de gewone naam voor degenen die op dat gebied 'hun mannetje stonden'.

[c.8]

Ook het benoemingsbeleid van de keizer lijkt vooral gestoeld op dit criterium:

Voor de overige ereambten schoof hij mannen naar voren wier speciale verdiensten bestonden in de gigantische omvang van hun edele delen.

[c.12]

De jonge, oosterse vorst laat zich daarmee weinig gelegen liggen aan de eerbiedwaardige Romeinse staatsinstellingen. En ook bij de Spelen denkt hij vooral aan zichzelf:

Twee wagenrenners, Protogenes en Cordius, die eerst zijn kameraden waren bij de races, werden deelgenoten van alles wat hij dacht en deed. Veel anderen van wie hij het uiterlijk mooi vond, haalde hij weg bij het toneel, het Circus of de arena en bracht ze zijn paleis binnen. Op Hiërocles was hij zo gek, dat hij diens geslachtsdelen zoende (het is zelfs onbehoorlijk om dit te zeggen), en daarbij verklaarde dat hij het 'Flora-feest aan het vieren was.'

[c.6]

Bij banketten liet hij bij voorkeur hoerejongens naast zich zitten. Hij vond er bijzonder veel genoegen in om hen te betasten en aan te raken, en als hij wilde drinken, mochten juist zij hem de beker aanreiken.

[c.12]

De verfijnde ironie van Heliogabalus werd niet gewaardeerd: keizers vierden geen Flora-feest (een ruig feest van hoeren en allerlei volk van laag allooi). Geslachtsdelen zoenen was wel het allerlaagste wat een man kon doen. En hoerejongens betastte men hooguit stiekem.

De keizer kon zijn reputatie nauwelijks grotere schade toebrengen dan door zulke passies voor slaven. Op een gegeven moment trouwt hij zelfs met een zekere Zoticus, de zoon van een kok:

Met deze man is Heliogabalus getrouwd en naar bed gegaan. Bij die gelegenheid had hij zelfs een bruidsdame, en riep hij uit 'pak me dan, kok!,' en dat nog wel in een tijd dat Zoticus aan een ziekte leed. Vervolgens stelde hij aan filosofen en zeer serieuze mannen de vraag of zij ook in hun jeugd met zich hadden laten doen wat hij nu met zich liet doen. Intussen vertoonde hij geen spoor van schaamte. Nooit vermeed hij vieze woorden, met zijn vingers maakte hij obscene gebaren, en ook bij vergaderingen of openbare zittingen schaamde hij zich nergens voor.

[c.10]

En goed voorbeeld doet vanzelfsprekend volgen:

Zijn hovelingen waren verdorven. Sommigen waren oud en zagen eruit als filosofen, maar bonden hun haar in een netje, zeiden dat ze bepaalde onbetamelijke dingen met zich lieten doen, en schepten erover op dat ze een 'echtgenoot' hadden. Er zijn mensen die beweren dat ze dit maar verzinsels waren: ze wekten de indruk dat ze de keizer imiteerden in zijn uitspattingen, om zo meer bij hem in de gunst te komen.

[c.11]

De keizer heeft ook zo zijn eigen opvattingen over oogstfeesten:

Op een keer nodigde hij de hofedelen uit bij een druivenoogstfeest. Nadat hij bij de druivenmanden was gaan zitten, begon hij de meest eerbiedwaardige mannen te vragen of ze nog wel eens zin hadden in een nummertje. Als de oude mannen dan het schaamrood op de kaken kregen, riep hij uit: 'ze blozen, Goddank! Alles is in orde!' Hun beschaamd stilzwijgen vatte hij dus op als een instemming met wat hij zei. Verder vertelde hij over wat hij zelf allemaal deed, zonder enigerlei vorm van schaamte. Maar toen hij zag dat de oude heren rood aanliepen en zwegen, omdat hun leeftijd en waardigheid niet paste bij dit soort onderwerpen, begaf hij zich naar de jongeren en begon hij uit te horen. Hij kreeg de antwoorden die je van jonge mensen kunt verwachten, en kreeg reuze goede zin. Een oogstfeest op die manier vieren, zei hij, was pas echt 'vrij'-moedig.

[c.11]

Aan de andere kant kon hij ook doorslaan naar ongehoorde wreedheid:

Heliogabalus bracht ook mensenoffers. Hiervoor verzamelde hij in heel Italië mooie, adellijke jongens, van wie de vaders en moeders nog in leven waren. Ik denk dat hij dat deed om het leed des te groter te maken, omdat het dan telkens twee ouders trof. Voorts beschikte hij over allerlei soorten magiërs, die hij elke dag offers liet brengen. Daartoe moedigde hij ze zelf aan, en hij bracht de goden dank als hij bemerkte dat ze hen gunstig gezind waren. Dat kon hij dan bepalen wanneer hij de ingewanden van de jongens schouwde en de slachtoffers martelde op de manier die in zijn land gebruikelijk is.

[c.8]

Ook speelde de keizer wrede spelletjes: bij een diner verliet hij zelf de zaal, om vervolgens tijgers op zijn gasten los te laten. De beesten waren weliswaar tam, maar de gasten schrokken zich natuurlijk een ongeluk. Bij een ander diner liet hij door een luik in het plafond bloemen omlaag storten. Maar dan in zo overstelpende hoeveelheden dat een aantal gasten stikten, letterlijk bedolven onder de bloemenpracht.

Een groot deel van de biografie wordt in beslag genomen door uitvoerige beschrijvingen van des keizers luxe. Het ligt voor de hand dat de biograaf ook hier extremen naar voren haalt, of verzint. Wegen bedekt met rozen, zwembaden vol champagne, kussens gevuld met pauweveren, rollades van vis, gebakken nachtegaletongetjes, bedden van puur goud -- de lijst laat zich kolommen lang uitbreiden.

Het zal duidelijk zijn: zoiets kon niet lang goed gaan. De soldaten hadden al snel meer dan genoeg van dit liederlijk leven van hun keizer en ze slachtten hem af. Zijn lijk werd in een rioolbuis gegooid, en toen die te smal bleek, in de Tiber. Dat leverde hem smadelijke bijnamen op, zoals Tibermans en Viezerik. Zijn echte naam werd uit alle officiële documenten verwijderd en vergetelheid werd zijn deel. Slechts vier jaar had het schrikbewind van de jonge keizer geduurd. Maar er was genoeg in gebeurd voor een onderhoudende biografie.

Het duurde geruime tijd voor dit wonderlijke leven weer aandacht kreeg. Vooral aan het eind van de 19e eeuw, in de periode van de zogeheten 'decadentie', werden de vieze en grimmige spelletjes van Heliogabalus een bron van inspiratie voor kunstenaars. Ik wijs hier alleen op de roman De berg van licht van Louis Couperus, waarin Heliogabalus de hoofdrol speelt. Beter gezegd: Couperus speelt hierin omzichtig met het literaire materiaal uit de biografie. Want ronduit vertalen, zoals ik hier heb gedaan, dat kon in zijn tijd nog niet.

 



De taal van de straat

Inscripties uit Pompeï

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

 

Admiror, paries, te non c(e)cidisse (ruinis)

qui tot scriptorum taedia sustineas

 

'Ik sta paf, muur, dat je niet bent ingestort

terwijl je zóveel praat van schrijvers torst.'

[(CIL IV 1883]

Dit opmerkelijke epigram is gevonden in de ruïnes van het Romeinse stadje Pompeï, in de buurt van Napels. Als graffito op een muur. De anonieme kalker reageert hier op andere opschriften, die hij kennelijk allemaal erg vervelend vindt. Iets dergelijks gebeurt nog alle dagen op ontelbare toiletdeuren overal ter wereld, zij het dat het ongenoegen meestal niet in keurige verzen wordt gegoten, zoals hier. Kankeren op anderen is van alle tijden.

In het jaar 79 na Christus werd Pompeï bedekt door een dikke laag as en stenen. Dat was het gevolg van een geweldige uitbarsting van de Vesuvius. Het heeft het stadje in perfecte staat geconserveerd. Pas in de 19e eeuw is men er systematisch gaan graven. Nog altijd is niet alles blootgelegd, maar er is veel te zien. Je kunt in Pompeï letterlijk door Romeinse straten lopen, huizen binnengaan, het theater bekijken. Er zijn gipsen afgietsels van lijken die in de straten gevonden zijn, zowel mensen als dieren. Het is heel ontroerend om daarmee oog in oog te staan.

Ontroering kan je ook ten deel vallen bij het lezen van opschriften, al moet je daarvoor dikke boeken opslaan. Er is wel wat te zien als je in Pompeï rondloopt, maar de tand des tijds heeft al heel veel vernietigd en uitgevaagd. Gelukkig hebben nijvere geleerden alle gevonden opschriften keurig overgeschreven en in standaardwerken vastgelegd. In de talloze opschriften en graffiti spreken gewone Romeinen heel direct tot de lezer. Zij luchten er hun hart, uiten hun ongenoegen, doen mededelingen en maken grappen. Natuurlijk waren al die kreten niet bedoeld voor de eeuwigheid, net zo min als de voorwerpen en gebouwen in Pompeï. De vulkaanuitbarsting heeft het hele stadje als in een momentopname vastgelegd, met alles erop en eraan. Ineens, onverwacht. Pompeï is daarmee een pure toevalstreffer voor latere generaties.

Op de muren zijn opvallend veel verkiezingsleuzen gevonden. 'De handelaren willen die-en-die als ambtenaar,' 'de bankiers stemmen voor die-en-die': dat is de gewone vorm. Maar die kan ook geparodieerd worden:

M. Cerrinium Vatiam aed. o.v.f. seribibi universi rogant

Vatiam aed. rogant dormientes universi Vatiam aed. furunculi rog.

 

'Marcus Cerrinius Vatia als aediel! dat willen alle nachtbrakers

Vatia als aediel, dat willen alle langslapers, Vatia als aediel, dat willen de diefjes!'

[581; 575; 576]

Ook zijn er veel 'gewone' kreten. Ik doe maar eens een paar grepen.

fur, cave

'dief, pas op!'

[6701]

neroni fel(iciter)

'lang leve Nero!'

[4814]

pituita me tenet

'ik ben snipverkouden'

[116]

salve lucrum

'centen, kom maar op!'

[874]

Iets langer van stof zijn de grappenmakers en spotters:

communem nummum dividendum censio est

nam noster nummus magna(m) habet pecuniam

'"Verdeel de gemeentekas" -- dáaraan geef ik mijn stem!

want onze kas bevat een hele hoop geld.'

[1597]

Miximus in lecto; fateor, peccavimus, hospes.

si dices: 'quare?', nulla matella fuit

'We hebben in bed geplast. Ja, gastheer, dat was fout.

Maar vraag je 'waarom?' -- er was gewoon geen po!'

[4957]

Opmerkelijk is ook hier weer dat de anonieme schrijvers niet altijd in het wilde weg kalken. De laatste twee maken gebruik van vaste, erkende versvormen. Wel is hun spelling soms afwijkend.

Natuurlijk vormen seks en liefde ook belangrijke thema's in de opschriften. Soms gebeurt dat mooi en verheven:

quisquis amat valeat, pereat qui nescit amare

bis tanto pereat, quisquis amare vetat

'Leve wie liefheeft, weg met wie de liefde niet kent,

en dúbbel weg met wie de liefde verbiedt!'

[4091]

Maar vanzelfsprekend wordt er ook flink gescholden en gekankerd.

Albanus cinaedus est

'Albanus is een nicht'

[4917]

move te fellator

'rot op, pijper!'

[8400].

Soms zijn er mededelingen van een ontwapenende eenvoud en directheid:

Suspirium puellarum celadus tr

'Celadus de Traciër, droom van de meisjes!'

[4397]

Hic ego cum veni futui deinde redei domi

'Toen ik hier kwam, heb ik geneukt. Toen ben ik 'm weer genokt'

[2246]

Waarom schreef iemand zoiets op? En hoe ging het liefdesspel dan in zijn werk? Werd er betaald voor de liefde, en werd die bedreven met een man of vrouw? Vragen die vaak onbeantwoord blijven. Maar niet altijd:

Hic ego puellas multas futui

'Hier heb ik veel meisjes geneukt'

[2175]

Pedicavi VI

'Ik heb er zes genaaid'

[4523]

Het werkwoord pedicare wordt vrijwel alleen gebruikt als het over jongens gaat. Ook in het laatste geval weten we dus duidelijk over welk geslacht het gaat.

De opschriften in Pompeï laten heel mooi zien wat we uit andere bronnen ook weten. Ze bevestigen het beeld van de Romeinse homo-erotiek: het mag in bepaalde gevallen, maar alleen als je de 'actieve rol' speelt en het met jonge slaafjes doet.

Fonticulus pisciculo suo plurma salut

'Bronnetje doet de groeten aan zijn vissie!'

[4447]

Hectice pupe, vale Mercator tibi dicit

'Hecticus, jochie, Koopman zegt je gedag'

[4485]

Sommigen hebben in 'Hectice' een vrouwennaam willen lezen. En dat terwijl het tweede woord onmiskenbaar op een jongetje wijst!

Bij het 'Visje' moest ik onwillekeurig denken aan keizer Tiberius. Volgens een beroemde passage in zijn biografie door de schrijver Suetonius zou deze keizer zich op het eiland Capri hebben omringd met kleine slaafjes die hij zijn 'visjes' noemde. Als de keizer in zijn zwembad dobberde, moesten zij om hem heen dartelen en speels naar hem happen. Je zou zeggen: de ware onschuld. Toch is dit detail eeuwenlang als bijzonder schokkend ervaren.

Niet alle teksten uit Pompeï zijn even duidelijk en expliciet. Soms zien we niet meteen waarom het gaat:

Iatacus cum Nicephoro lus(it)

'(Hier) heeft Iatacus gerommeld met Nicephorus'

[4795]

Is die Nicephorus wel een slaafje? Of zou hij misschien een volwassen man zijn? En waar ligt de grens tussen vriendschap en relatie? Zo staat er bij de ingang van een bar:

hic fuimus cari duo nos sine fine sodales

'hier waren wij, twee dierbare vrienden voor altijd'

[8162]

Dat klinkt wel erg 'close'...

Ook enigszins raadselachtig is het volgende opschrift:

amat qui scribet, pedicatur qui leget

qui obscultat prurit, pathicus est qui praeterit

scribit pedicator Septumius

'Verliefd is wie dit schrijft, genaaid wie het leest

wie 't hoort is geil, en een mietje wie hier langsgaat!

Dit schrijft de naaier Septimius'

[4008]

Vermoedelijk heeft de stoere jongens-'naaier' Septimius nog maar weinig succes gehad. Zijn kreet ziet eruit als de verbale opschepperij van een onzekere ziel. Misschien zat hij wel te gluren naar passerende slaafjes.

Meer duidelijkheid bieden de opschriften in en rond bordelen. Mannen en vrouwen staan er soms met prijs en al genoemd.

Menander bellis moribus aeris ass II

'Menander, goed van karakter, 2 as'

[4024]

Logas verna aeris VIII

'Logas, slavin, 8 as'

[(5203]

Die Logas leverde blijkbaar hoge kwaliteit. Of was er meer vraag naar vrouwen en dreef dat de prijs op? Ook bezoekers worden met naam en toenaam genoemd:

Asbestus hic; Florus; Felix cum Fortunata; Hyginus cum Messio hic; XVII. K Iul Hermeros cum Philetero et Caphiso hic futuerunt; Phoebus Sabinus Proclo salutem

'Asbestus (was) hier; en Florus; Felix (deed het met) Fortunata; Hyginus (deed het) hier met Messius; op 13 juni hebben Hermeros en Phileterus en Caphisus hier geneukt; Phoebus en Sabinus doen de groeten aan Proclus'

[2222 en volgende]

Heel natuurlijk staan hier mannen- en vrouwennamen bij elkaar. De een doet het met een vrouw, de ander met een man. Zolang als er maar betaald wordt, is er niets aan de hand. En groeten aan andere gasten kunnen er ook nog af: veel schaamte hebben de bezoekers van het bordeel niet. Anonimiteit is geen must. Slechts een enkeling vond het allemaal maar niks:

Sodoma Gomorra

'Sodom en Gomorra!'

[4976]

Vermoedelijk is dit een kreet van een Joodse voorbijganger. Hij beleef een roepende in de woestijn -- of je moet in de vulkaanuitbarsting de hand Gods zien.

Vaak is moeilijk te zien of de liefdesobjecten vrouwen of mannen zijn. Maar anderzijds is ook niet altijd duidelijk wie er spreekt. Een mooi voorbeeld is het volgende versje:

Amoris ignes si sentires mulio

magi properares ut videres venerem

diligo iuvenem venustum rogo punge iamus

bibisti iamus prende lora et excute

pompeios defer ubi dulcis est amor meus es...\

 

'Koetsier, als jij mijn liefdesvuur kon voelen

dan reed je sneller om de liefde te zien!

'k ben verliefd op een jongen, een knappe -- vooruit!,

genoeg gedronken, vooruit!, de teugels! de zweep!

Op naar Pompeï, waar mijn liefje woont!

Je bent van mij...'

[5092]

Traditioneel is dit altijd gezien als een uiting van hartstocht van een dame. (De Duitse geleerde Krenkel zegt bijvoorbeeld: 'Gleiche Glut erfüllte die jungen Frauen, und eine mag auf der Fahrt nach Pompeï sich das folgende Gedichtchen ausgedacht haben...'). Maar het kan ook geschreven zijn door een jongeman. Saara Lilja haalt het versje aldus aan in haar boek over Roman homosexuality.

In het laatste opschrift dat ik wil citeren, komen een paar kenmerkende elementen samen.

Hospes adhuc tumuli nimeias ossa prec(antur)

nam si vis uic gratior esse cacca.

Urticae monumenta vides discede cacator

non est hic tutum culu aperire tibi

 

'Vriend, pies hier niet bij de heuvel, vragen de botten.

Doe hem hier een plezier: niet kakken!

Brandnetel's graf zie je hier: ga weg, kakker!

't Is link om hier je kont te openen.'

[8899]

Het is een parodie op de geijkte vorm van een grafschrift. Er zijn ook echte Romeinse grafschriften waar dit soort verzoeken worden gedaan. Maar er zit hier een grap in die meestal over het hoofd wordt gezien (ik heb er althans nog geen geleerde op zien wijzen). Die meneer 'Brandnetel' is verdacht! Het woord 'brandnetel' kan ook gebruikt worden voor iets als 'prikkelende lust'. En waarom zou het nu gevaarlijk zijn om boven het graf van een Geilaard je kont te openen? Driemaal raden...

Het wordt trouwens nog intrigerender als je kijkt naar regel 2, die begint met nam. Vertalingen van dit versje maken daar nec van. Dat betekent 'en niet', maar nam betekent gewoon 'want'! Eigenlijk zou je dus ook ook kunnen interpreteren: 'je moet hier niet plassen -- want als je deze man hier een lol wilt doen, kun je beter poepen. Dat is alleen wel gevaarlijk voor jou...' Zo vormt het gedichtje een typisch Romeins mengsel van seks en humor, van mannenangsten en macho-gedoe. Pompeï laat niet alleen 'Latin Lovers' zien in al hun gedaanten, maar zelfs persiflages daarop.



Toegift: de droom van een oud man

Simonides

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Vaak krijg ik de vraag: 'zijn die klassieken niet vreselijk saai? Het materiaal blijft altijd hetzelfde. Er komt toch nooit iets nieuws bij?' Dan mompel ik meestal maar iets over Griekse papyri van het begin van onze jaartelling, die in Egypte worden gevonden. Daar staan wel eens interessante, onbekende fragmentjes op. De hoeveelheid gevonden papyri is niet onaanzienlijk, en het einde is nog niet in zicht. Dus er is nog hoop op iets écht moois.

Maar helaas: de praktijk is niet dat er elk jaar een fantastisch nieuw Grieks gedicht aan het licht komt. Meestal gaat het om snippertjes, kladjes, schooloefeningen, rekeningen, briefjes, kortom: klein spul voor specialisten. Toch blijf ik hardnekkig hun vaktijdschriften doorkijken. Je weet tenslotte maar nooit.

Onlangs werd mijn geduld beloond. Van de dichter Simonides (556-468 voor Chr.) zijn een paar bijzondere fragmentjes gevonden. De anders zo beheerste kenner M.L. West publiceerde er een groot, juichend artikel over. Voor het eerst krijgen we een beeld van de stijl van Simonides, zegt hij. Tot nu toe moesten we het doen met heel kleine flardjes. Het nu gevonden stukje poëzie is niet helemaal nieuw. Drie stukjes ervan waren al bekend, maar de auteur ervan was onduidelijk, en er was ook geen duidelijk verband tussen. Het lijkt op een puzzel die ineens sluit. De tekst is niet zonder problemen (we krijgen het ook weer niet op een presenteerblaadje...), maar er valt iets mee te beginnen.

Het is een droom, een wensdroom van een oude man, die weemoedig terugdenkt aan zijn jeugd en zijn vriendschap met een overleden jongen, Echekratides. In het gedicht gaan de gedachten naar een 'eiland der gelukzaligen,' een soort paradijs of hemel waar mensen die goed geleefd hebben mogen verblijven. Dat idee vermengt zich met heel aardse beelden: geuren, wind, bloemen.

... ik wou die route wel bevaren,

met pracht van vol bekranste Muzen als mijn lading,

en 't boomrijk oord bereiken waar de zaligen wonen,

het eiland met de zachte bries, die kroon van 't leven.

En daar de blonde Echekratides met deze oude

ogen zien, en weer zijn fijne hand vastpakken!

Zijn mooie huid zou weer naar frisse bloesem geuren,

zijn ogen wekten dat verrukkelijk verlangen.

Zo zou ik met de jongen groot genot beleven,

in een zee van bloemen -- en geen spoor van rimpels meer.

Voor 't haar vlocht ik een mooie, bontgekleurde krans

van cypergras dat nog maar net is opgekomen.

En Muzen schonk ik dan verrukkelijk gezang,

met helder stemgeluid en soepel bewegende tong...

[Adesp.29-31 = Simonides El. 22 W.]

Echekratides is waarschijnlijk de vader van een van Simonides' beschermers, Antiochus. Het gedicht was volgens West opgedragen aan deze Antiochus. Het is niet helemaal duidelijk of 'de jongen' met wie 'groot genot' beleefd wordt, Echekratides is. Want ja: op zo'n manier spreken in erotisch geladen termen over de vader van de aangesprokene, dat is ook in Griekse poëzie een beetje gek. Misschien moet je dan vertalen 'met EEN jongen', een of andere willekeurige leuke jongen. Nadeel daarvan is weer dat het verband van het gedicht dan weg is: dromen van een eiland der gelukzaligen en een ontmoeting met een dode vriend van vroeger -- maar dan gaan rommelen met iemand anders? Ik heb dus toch maar Echekratides tot 'de jongen' gemaakt. In de regels 5-8 wordt hij trouwens wel degelijk erotisch beschreven.

Hoe dit ook zij en wie de jongen nu precies is, het is een heel bijzonder fragment. Dat zoiets na eeuwen uit de dorre woestijn opduikt, is wel een klein wonder.



Verder lezen

 [ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ]

Wie meer wil weten over antieke homo-erotiek, heeft tegenwoordig een ruime keus in de boekhandel. Zowel vertalingen als studies zijn er nu volop. De Griekse en Latijnse originelen uit dit boekje zijn bijna allemaal gemakkelijk bereikbaar in de tweetalige Loeb-serie met Engelse vertaling. Alleen voor Romeinse inscripties moet men de bibliotheek in.

Vertalingen

Verschillende Nederlandse en Vlaamse uitgeverijen geven Nederlandse vertalingen van klassieken uit, vaak in reeksen. Daarvan noem ik met name de Baskerville serie van Athenaeum-Polak & Van Gennep te Amsterdam, de reeks Ambo-klassiek van Ambo te Baarn en de uitgaven van de Historische Uitgeverij te Groningen.

Voor de Griekse lyriek is de Nederlandse lezer nogal slecht bediend. Het beste kan men terecht bij twee recente Engelse verzamelbundels: een aardige bloemlezing van erotische poëzie is: Peter Bing & Rip Cohen, Games of Venus, an anthologie of Greek and Roman erotic verse from Sappho to Ovid, (Routledge) London / New York 1991. Voor de Griekse archaïsche lyriek speciaal aanbevolen is: M.L. West, Greek lyric poetry, poems and fragments of the Greek iambic, elegiac and melic poets (excluding Pindar and Bacchylides) down to 450 B.C., (Clarendon Press) Oxford 1993.

De epigrammen van Plato zijn soms te vinden achterin vertalingen van Plato's verzameld werk, en verder in vertalingen van Diogenes Laertius. Mijn eigen poging tot vertaling van enkele van deze epigrammen is eerder in druk verschenen in: Apuleius, Toverkunsten, pleidooi na een aanklacht wegens magische praktijken, vertaald (...) door Vincent Hunink, met een inleiding door Rudi van der Paardt, (Athenaeum - Polak & Van Gennep) Amsterdam 1992, blz.21-22.

Voor Strato verwijs ik nog naar een aparte uitgave: Strato van Sardeis, Knapenliedboek, vertaald (...) door Charles Vergeer, (Arbeiderspers) Amsterdam 1976 (herdrukt in 1979).

Opschriften uit Ostia zijn moeilijk toegankelijk. Ik heb me bediend van een speciaal artikel hierover: John R. Clarke, 'The decor of the house of Jupiter and Ganymede at Ostia Antica: private residence turned gay hotel?', in: Elaine K. Gazda (ed.), Roman art in the private sphere, (The University of Michigan Press) Ann Arbor 1991, 89-104.

Vergilius' Eclogae zijn vaak vertaald. Ik citeerde uit: Vergilius, Bucolica, herdersdichten, (...) vertaald (...) door Anton van Wilderode, (Orion/ NV Desclee de Brouwer) Brugge 1971; en noemde kort: Vergilius, De herdersfluit, vertaald door Rik Deweerdt, (Kritak / Goossens) Leuven 1994. Over de episode van Nisus en Euryalus in de Aeneis schreef ik elders: Vincent Hunink, 'Oorlog en liefde in Vergilius' "Aeneis"', in: R. van der Paardt (ed.), Winnaars en verliezers, een bundel artikelen over het werk van P. Vergilius Maro, (Dimensie) Leiden 1995, 157-171 (een licht gewijzigde herdruk uit De Gids 154,1991, 660-669.

Ook voor Catullus gebruikte ik een bestaande vertaling: Catullus, Verzamelde verzen, vertaald door Lucette M. Oostenbroek, (Dimensie) Leiden 1989. Een gloednieuwe uitgave is: Catullus, Verzen, vertaald door Paul Claes, (Athenaeum - Polak & Van Gennep) Amsterdam 1995 (ter perse). Voor Ovidius' liefdeswenken is de Nederlandse lezer weer slecht bedeeld: meer dan een oude proza-vertaling uit 1949 door J. Meihuizen ('De kunst der vrijage, twintig eeuwen oude maar niet verouderde liefdeswenken') kan ik hier niet noemen.

Petronius citeerde ik naar een bekende Nederlandse versie: Petronius, Satyricon, vertaald door A.D. Leeman, (Athenaeum - Polak & Van Gennep) Amsterdam 1989. De gedichten in het eerste stuk over Martialis gaf ik in een wat oudere vertaling: Sex en eros bij Martialis, 300 epigrammen vertaald (...) door E.B. de Bruyn, (Arbeiderspers) Amsterdam 1979. Er is inmiddels een volledig nieuwe Martialis-uitgave in de Loeb-serie (3 delen) met ongekuiste, maar helaas ook wat ongeïnspireerde Engelse vertaling door D.R. Shackleton-Bailey. De vertalingen van Juvenalis komen uit: Juvenalis, De satiren, vertaald door M. D'Hane-Scheltema, (Ambo/ Athenaeum - Polak & Van Gennep) Amsterdam 1984.

Voor de Historia Augusta en de graffiti uit Pompeï is de Nederlandse lezer weer voornamelijk aangewezen op buitenlandse edities. Een aantal van de graffiti die ik vertaalde, staan ook in het (geschenk)boekje: Op de muren van Pompeji, 123 op stenen en muren aangebrachte opschriften, geselecteerd door Philippe Moreau, uit het Latijn vertaald door Ivo Gay, (Ambo) Baarn 1993. Helaas zijn de homo-erotische graffiti daarin afwezig.

De 'toegift' van Simonides is in een Engelse versie te vinden in de bloemlezing boek van M.L. West (boven genoemd), blz. 171. Ik gebruikte zijn eerste publicatie van het fragment in: Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 98, 1993, p.12.

Wie met bovenstaande verwijzingen nog niet tevreden is, kan voor meer details terecht in: Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen, De oudheid in het Nederlands, repertorium en bibliografische gids, (Ambo) Baarn 1992. Dit boek is ook heel handig als beknopt overzicht van alle antieke en vroeg-Christelijke schijvers.

Studies

Antieke homo-erotiek is pas de laatste twintig jaar 'salonfähig' in de wetenschap. Maar sinds die tijd is er dan ook een ware stortvloed aan studies losgebroken. Ik noem hier maar enkele titels. De momenteel beste en meest toegankelijke inleiding op het hele gebied is: Eva Cantarella, Bisexuality in the ancient world, (Yale University Press) New Haven / London 1992 (Engelse editie). Over de Grieken is nog altijd fundamenteel: K.J. Dover, Homoseksualiteit in het klassieke Griekenland, (Bert Bakker) Amsterdam 1989 (herziene Nederlandse editie van Engels origineel uit 1978). Belangrijk en nuttig, maar helaas nogal academisch is: David M. Halperin, One hundred years of homosexuality, and other essays on Greek love, (Routledge) New York / London 1990.

Over de Romeinen is er een goed, recent boek in het Nederlands: Lex Hermans, Bewust van andere lusten, homoseksualiteit in het Romeinse keizerrijk, (Wereldbibliotheek) Amsterdam 1995. Een heel levendig boek over Romeinse seksuele humor is: Amy Richlin, The garden of Priapus, sexuality and aggression in Roman humor, revised edition, (Oxford University Press) New York / Oxford 1992. Kort en bondig is daarover ook het nodige te vinden in: Priapea, vertaald (...) door Harm-Jan van Dam (Athenaeum - Polak & Van Gennep) Amsterdam 1994, waarnaar ik ook graag verwijs voor de opgenomen gedichten, die heel mooi aansluiten bij Catullus en Martialis. Onmisbaar voor de vieze woorden is: J.N. Adams, The Latin sexual vocabulary, (Duckworth) London 1982 (en latere herdrukken). Over de meeste afzonderlijke auteurs zijn goede, moderne studies beschikbaar. Ik geef hier alleen de gegevens van het boek dat ik noemde aan het slot van het tweede Martialis-stuk: J.P. Sullivan, Martial: the unexpected classic, (Cambridge University Press) Cambridge [et al.] 1991.




Deze uitgave

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

Alle stukken, behalve dat over Petronius, zijn in eerste instantie geschreven voor PINK, het maandelijks tijdschrift van het COC Nijmegen. De 'Griekse stukken' zijn gepubliceerd onder de titel Griekse liefde, allemaal in de jaargang 10 (1990). De andere stukken, onder de noemer Latin Lovers, verschenen in de jaargang 12 (1992) en 13 (1993). De toegift kwam halverwege jaargang 14 (1994).

Achttien stukken zijn tevens gepubliceerd in het blad Uitkomst van het GOC te Antwerpen, in de jaargangen 1 (1990) tot en met 5 (1994).

Het gedeelte over Petronius verscheen voor het eerst in het tijdschrift Homologie (10,1988,nr.3). Later publiceerde dit blad de twee Martialis-bijdragen als één artikel (16,1994,nr.1). Voor een aantal stukken zijn bestaande vertalingen van anderen gebruikt. De volledige verwijzingen naar deze boeken staan bij de suggesties voor 'verder lezen'.

Voor deze uitgave is de tekst licht bewerkt. De ingrepen betreffen vooral kleine punten in de stijl en verbeteringen in de vertalingen. Natuurlijk heb ik ook alles wat verwees naar de oorspronkelijke publicatievorm aangepast, en zijn al te tijdgebonden opmerkingen geschrapt. Verder zijn twee korte stukken over Anacreon samengevoegd tot één onderdeel, en is het Petronius-artikel ingekort (geschrapt zijn alleen enkele langere, vertaalde passages). Titels van stukken en Latijnse originelen van gedichten zijn toegevoegd, terwijl tussenkopjes en naschriften zijn vervallen. In principe is de volgorde van publicatie aangehouden, maar Catullus en Juvenalis zijn in de reeks iets naar voren geplaatst om de chronologie niet onnodig te doorbreken.

Het Grieks en Latijn bij de vertalingen van poëzie of inscripties is niet bedoeld om schoolmeesters of ingezonden brievenschrijvers het controleren te vergemakkelijken. Originele teksten staan hier alleen afgedrukt om de nieuwsgierigheid te prikkelen. Misschien dat sommige lezers een paar woordjes herkennen, of iets terug kunnen vinden vanuit de vertaling. Of gewoon graag naar de mooie Griekse lettertjes kijken, want dat mag natuurlijk ook. Kortom: het is voor de aardigheid, voor de lust van het lezen.




Nawoord

[ tekst uit: Vincent Hunink, Gouden Jongens, homo-erotiek in Griekse en Romeinse teksten,
(Umbra) Groningen 1996 ] 

In dit boekje komen een aantal Griekse en Latijnse auteurs aan bod, bij wie homo-erotiek te vinden is. Daaronder zitten een aantal bekende namen, en ik heb voor de volgorde min of meer de chronologische lijn gevolgd. Toch heb ik geen systematisch en compleet overzicht willen geven. Als ik volledig had willen zijn, dan had ik minstens moeten ingaan op Patroclus en Achilles bij Homerus, op de dialogen van Plato, de gedichten van Sappho, de fraaie platte grappen van Plautus, de elegieën van Tibullus, de oden van Horatius of het kunstig proza van Achilles Tatius, om maar eens een paar andere namen te noemen.

Dat heb ik niet gedaan. Soms omdat over een bepaald oeuvre al veel over gezegd is, of omdat het erg omvangrijk is (Plautus bijvoorbeeld), maar soms ook simpelweg omdat een auteur me niet aanstaat. Horatius is een voorbeeld van die laatste categorie: ik heb me de vrijheid gegund deze 'grote dichter' gewoon eens dood te zwijgen. Aan de andere kant heb ik soms teksten uitgezocht die verguisd worden en bepaald niet gezien worden als belangrijke mijlpalen in de geschiedenis van de antieke literatuur. Kortom, ik heb me maar zeer ten dele laten leiden door wat 'moet' en 'hoort', en ben verder mijn eigen gang gegaan.

Wat ik heb proberen te laten zien, is dat teksten uit de oudheid nog steeds heel mooi, leesbaar of zelfs herkenbaar kunnen zijn. Ook voor lezers die zich niet specifiek met de oudheid bezig houden vanuit interesse of door hun beroep. De Grieken en Romeinen staan ver van ons af, en veel van hun cultuur is ons vreemd, of wordt dat in ijltempo. Maar er blijft toch steeds iets bereikbaar en toegankelijk. Het is wel anders, maar we kunnen er toch wat mee.

In dit geval is het aanknopingspunt de fascinatie voor mooie mannen en jongens. Zo algemeen geformuleerd is dat 'van alle tijden.' Homoseksualiteit is benoemd en daarmee uitgevonden in de 19e eeuw. Homo-identiteit is van deze eeuw en gay and lesbian lifestyle is een wel zeer recente vinding, en wie weet wat er nog volgt. -- Omdat ik met zulke moderne termen hier niets kan zonder in anachronismen te vervallen, hanteer ik meestal maar iets als het sympathieke begrip 'jongensliefde' of het strikt neutrale homo-erotiek. -- Maar heel elementaire, menselijke dingen, zoals het verlangen naar anderen van dezelfde sekse, die blijven direct herkenbaar, hoe de analyses van de historici en sociologen ook luiden.

Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om iedereen te bedanken die de publicatie van deze stukken mede mogelijk maakte. In het bijzonder doel ik hierbij op de collega-redacteurs van PINK en iedereen van het COC Nijmegen: nooit kreeg ik protesten over wat ik maakte, zelfs niet als er exotisch Grieks of lastige plaatjes bij moesten. Speciale dank richt ik ook aan Hans Hartsuiker, die 'iets zag' in deze stukjes. Ze waren absoluut niet bedoeld voor de eeuwigheid, en ook in boekvorm zullen ze het niet zover schoppen, vermoed ik, maar dankzij hem komt het er wel een béetje dichterbij. Dat is een typisch Romeinse gedachte, overigens.

Nijmegen, juli 1995   

Vincent Hunink

[digitale versie: december 2003]


latest changes here: 30-07-2012 16:01


HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2014 V. Hunink

copyright statement  / contact