|
TACITUS
Tegen het verval van de retorica
vertaald
en toegelicht door Vincent Hunink
ingeleid door Piet Gerbrandy
Historische Uitgeverij, Groningen 2003
(2e druk (paperback) 2010)
tweede druk, maart 2010
[pb. 115 blz.; ISBN 978-90-6554-057-7; EUR
18,50]
Politieke
omstandigheden en welsprekendheid zijn
onlosmakelijk met elkaar verbonden. De
retorica, de juridische en politieke
welsprekendheid, gedijt nu eenmaal ten
tijde van maatschappelijke onrust, waarin
sociale, politieke of juridische
misstanden aan de orde gesteld kunnen
worden, zonder al te veel beperking van de
vrijheid van meningsuiting. In de Dialogus
de oratoribus stelt de
geschiedschrijver Tacitus (56-119) de
vraag aan de orde, hoe het komt dat zijn
tijd verstoken is van talentvolle
redenaars. Wat zijn de oorzaken van het
verval
van de retorica? Is het de deplorabele
staat van het onderwijs, de
onverschilligheid in de opvoeding, het
verval van waarden en normen? In een tijd
van politieke rust en orde, waarin de
meningsuiting beperkt is of beknot wordt,
is men voor de keuze gesteld. Of men
schaart zich in de gelederen van de
politieke en bestuurlijke macht, omhelst
het moderne leven en verwerft geld,
succes en aanzien. Of men keert zich af,
en trekt zich terug op het land om zich
aan literatuur of geschiedschrijving te
wijden. Tegen het verval van de
retorica markeert Tacitus' overstap
van pleidooi naar geschiedschrijving,
zijn wending van gevierd redenaar en
succesvol politicus naar historicus,
schrijver van de Annalen en de Historiën.
Het boek is
een waardige appendix bij
de veelgeprezen Quintilianus-vertaling
van Piet Gerbrandy. Niemand minder dan
diezelfde Piet Gerbrandy verzorgde de
inleiding
bij deze nieuwe vertaling. Zijn inleiding
behandelt onder meer: de geschiedenis
van de retorica tot aan de Romeinse
keizertijd, Tacitus, authenticiteit van het
werk, de personages, en de receptie van het
werk.
De
uitgave bevat ook een uitvoerige
namen-index. De fraaie boekverzorging (band en
typografie) maakt de uitgave tot
een sieraad in elke boekenkast!
Eerder
verscheen bij dezelfde uitgever in
dezelfde reeks onder meer: Gorgias, Het
woord
is een machtig heerser (1996)
[gebonden,
115 blz; ISBN
90 6554 352 X; EUR 22,75]
eerste druk (2003) uitverkocht
FRAGMENT
Hierop
hervatte Messalla zijn betoog. 'De oorzaken
waar jij naar vraagt, Maternus,
liggen niet in het verborgene en ze zijn
jouzelf, evenals onze goede Secundus en
Aper, niet onbekend, ook al delen jullie mij
de rol toe te verwoorden wat
iedereen inziet. Welsprekendheid en andere
kunsten kunnen niet tippen aan hun
roem van weleer, maar niet door een tekort
aan mensen. Nee, iedereen weet hoe
het komt: onder de jongeren is het
lamlendigheid troef, hun ouders kan het
niets
schelen en hun leraren weten nergens iets
van. De goede oude zeden zijn in
vergetelheid geraakt!
De
kwalijke verschijnselen traden het eerst aan
het licht in Rome. Daarna
verbreidden ze zich over heel Italië en
inmiddels slaan ze over op de
provincies. Hoe het er bij jullie aan toegaat
weten jullie beter dan ik, maar ik
spreek nu over Rome, over onze eigen,
zelfgekweekte misstanden. Meteen bij de
geboorte begint het al en in de volgende
levensfasen neemt het alleen nog maar
toe.
Maar
eerst
een enkel woord over de strengheid en
discipline waarmee men traditioneel
de kinderen grootbracht en vormde. Vroeger was
het zo dat men zijn zoons bij
zich hield. Zo'n jongen, kind van een zedige
echtgenote, groeide dan niet op in
het achterkamertje van een ingehuurde
voedster, nee, op de schoot, in de armen
van zijn moeder! Het was haar grootste
verdienste wanneer zij voor het huis
zorgde en voor de kinderen klaarstond. Er werd
dan nog een oudere verwant
uitgekozen, een vrouw van onbesproken gedrag
en bewezen deugdzaamheid, aan wie
de zorg over alle kroost van een gezin werd
toevertrouwd. In haar aanwezigheid
was het taboe iets onwelvoeglijks te zeggen of
iets onbetamelijks te doen. De
moeder leidde het onderricht en huiswerk van
de kinderen in goede banen, en
zelfs hun ontspanning en spel, doordat zij een
soort aureool had en respect
afdwong. Zo was, lezen we, Cornelia, moeder
van de Gracchen, en ook Aurelia,
moeder van Caesar; zo was Atia, de moeder van
Augustus: zij hadden de leiding
over de opvoeding van hun kinderen en wisten
hen groot te brengen tot mannen van
formaat.
Discipline
en
strengheid hadden tot doel dat de jongens een
zuiver, onbedorven karakter
zouden behouden, geheel vrij van verkeerde
gewoonten, waardoor zij zich
onmiddellijk en met volledige inzet op de
edele kunsten konden storten. Of
iemands belangstelling nu uitging naar de
krijgskunst, de rechtskunde of de
studie van de welsprekendheid, dáár zou hij
zich dan op concentreren, dáár
met volle teugen van drinken.
Maar
tegenwoordig?
Een kind is nog niet geboren of het wordt al
uitbesteed aan een
onbenullig Grieks slavinnetje. Zij krijgt dan
de eerste de beste uit het
slavenbestand naast zich, doorgaans de meest
waardeloze figuur, die voor geen
enkele serieuze taak geschikt is. Van hun
kletspraatjes en fouten raakt de
prille, ongevormde ziel dadelijk doordrenkt.
Niemand in huis kan het een zier
schelen wat hij in aanwezigheid van de jonge
meester zegt of doet. Erger nog, de
ouders zelf wennen de kleintjes er niet aan om
zich netjes en bescheiden te
gedragen, maar zij mogen baldadig zijn en een
grote mond hebben. Geleidelijk
dringt daardoor brutaliteit binnen, en gebrek
aan respect voor zichzelf en
anderen.
En
dan de eigen, typische fouten van deze stad!
Het begint al in de moederschoot,
lijkt het wel, met het enthousiasme voor
acteurs en de interesse voor
gladiatorengevechten en paardenraces. Maar als
de geest door dat soort dingen
wordt vervuld en beheerst, hoeveel ruimte
blijft er dan voor de goede kunsten?
Kom je nog iemand tegen die het thuis over
iets anders heeft? Horen wij jongeren
ergens anders over praten zodra wij een
gehoorzaal binnengaan? Ja, het is hét
thema waarover leraren toehoorders aanspreken.
Want zij krijgen geen leerlingen
door strenge discipline of dankzij bewezen
talenten, nee, zij moeten die
trachten te winnen en verlokken door hen op te
zoeken en naar de mond te praten.
(c.28-29)
RECENSIES
Gouden
lessen in welsprekendheid
Tacitus'
"Gesprek over redenaars" vertaald
door
Hans Oranje
(Trouw,
13 september 2003)
"Een redevoering is net
een menselijk lichaam: ze is niet mooi als de
aderen uitstulpen of als je de
botten kunt tellen. Nee, er moet warm, gezond
bloed door de ledematen stromen,
de spieren vullen en een blos leggen over
stevig vlees. Alles moet blaken van
gezondheid!"
Tacitus is de auteur van de
imposante beschrijving van de eerste eeuw van
de Romeinse keizertijd. Maar naast
zijn 'Historiën' en 'Annalen' schreef hij
enkele kleinere werken. Daaronder
heet zijn 'Gesprek over redenaars' (Dialogus
de oratoribus) het 'gouden
boekje'van de Romeinse literatuur. Het is een
levendig gesprek tussen vier
befaamde redenaars in Rome, gehouden in het
jaar 75, tijdens de regering van
keizer Vespasianus. Tacitus schreef het rond
de eeuwwisseling, en aan dit
gesprek neemt hij zelf, toen nog geen twintig
jaar oud, geen deel: als
toehoorder beschrijft hij wat er destijds
gezegd is.
Een nieuwe vertaling van de
gerenommeerde latinist Vincent Hunink biedt de
Dialogus in een prikkelend
moderne vertaling de lezer aan. De enkele
rariteit ('uit krachte van hun
talent'), valt geheel in het niet bij de
bewonderenswaardig goed gekozen
vertalingen van afzonderlijke woorden en
retorische omschrijvingen zoals 'de
pijpenkrullen' eigenlijk: 'krultangen') van
Maecenas' of 'de klinkklank
(eigenlijk: 'gerinkel') van Gallio', een
redenaar uit de eerste helft van de
eerste eeuw. Het laatste voorbeeld geeft al
aan dat Hunink zich soms wat te
popie jopie uitdrukt, bijvoorbeeld door 'uit
de oudheid' te vertalen als
'prehistorisch', zoals je een programma op de
radio hebt dat muziek van de
Beatles en Rolling Stones brengt onder de
titel 'Het stenen tijdperk'. Maar door
de bank genomen is de vertaling niet
alleenlezenswaardig, maar ook een aangenaam
vertoonvan vernuft.
Minder enthousiast ben ik
over de titel, die op geen enkele manier de
lading van het geschrift je dekt.
Misschien speelde een rol dat Piet Gerbrandy,
die de inleiding verzorgde, zelf
twee jaar geleden een vertaling liet
verschijnen van Quintilianus, 'De opleiding
tot redenaar'. Deze wat oudere tijdgenoot van
Tacitus schreef een (verloren
gegaan) werk met de titel 'Over de oorzaken
van het verval der welsprekendheid'.
Maar bij Tacitus roemt de spreker met de
meeste tekst, Marcus Aper, juist de
retorica van zijn eigen tijd; de andere gast,
Julius Secundus, treedt op als
scheidsrechter en doet zijn mond niet open,
tenminste in wat we over hebben van
de dialoog, want tegen het eind vertoont de
tekst een grote lacune.
De gastheer, Curatius
Maternus, wijst op de belangrijkste oorzaak
van dat verval: de tijden van de
republiek zijn voorbij en daarmee de
republikeinse vrijheid van spreken. De
monarchie heeft die vrijheid gekneveld en
Maternus keert, overigens niet zonder
de keizer uitbundig te loven vanwege het
herstel van orde en gezag, de retorica
de rug toe en zet zich aan het dichten van
tragedies. Dit lijkt ook de houding
van Tacitus zelf te zijn geweest, die zijn
advocatenpraktijk vaarwel zei om
historicus te worden.
Alleen de vierde preker, de
nog jonge Vipstanus Messalla, is lofredenaar
op het verleden, al draagt hij geen
voorstellen aan om iets te doen tegen dat
verval van de retorica. (Dat kan hij
natuurlijk ook niet, want dan zou hij de
revolutie prediken en een voor hemzelf
levensgevaarlijke aanval op het keizerlijke
bestuursapparaat doen). De oorzaak
die hij vooral aanwijst, is de opkomst van de
leraren in de welsprekendheid, die
geen praktijkervaring hebben in de politieke
arena of de rechtzaal, maar hun
studenten met vaak belachelijk onwerkelijke
casus trainen, Zij heten retoren, en
Tacitus zet hen scherp af tegen de redenaars,
de oratoren die in de senaat of de
hoven hun talenten ontplooien. Hunink poetst
die scherpe tegenstelling tussen de
nieuwe 'rhetores' en de oude 'oratores' aan
het eind van hoofdstuk 14 weg in een
kennelijke poging Aper te redden, die orator
was en geen retor. Maar het betoog
verliest daarmee wel aan scherpte.
*
Vroeger
was het beter
Tacitus,
tegen het verval van de retorica
Cicero, de ideale redenaar
door
Patrick De Rynck
(De
Morgen 24 september 2003)
Om
de topvijf van populairste Vlaamse politici te
halen helpt het dat je je moers
taal maltraiteert. Leer ze mij kennen, de
taalbeulen, de Berten, Steves,
Hermannen en Jean‑Lucen. Politiek is voor wie
haar soms geweld aandoet. Er
wordt dan ook met enige verbijstering
gereageerd als een vaderlands
bewindvoerder een taalgewijs vlekkeloze oratie
van enige lengte debiteert met
zowaar een begin. midden en eind, en met een
zeker gebruik van als literair
aangeschreven middelen, zoals Paul Van
Grembergen vorig jaar in de Gentse
Vooruit deed.
Het
zou in het Rome van Cicero (106-43) geen waar
geweest zijn, als we tenminste de
theoretici van de retoriek, onder wie Cicero
zelf, mogen geloven. Daar werd je
pas politicus-met-enigekans-op-succes als je
eerst deftig had leren spreken.
In een min of meer directe en zowat medialoze
'democratie' was je anders
kansloos. Voor deze en andere lieden schreef
Cicero het omvattende boek De ideale
redenaar dat in 1989 door Hetty van
Rooijen-Dijkman en Anton Leeman werd
vertaald en nu als paperback opnieuw werd
uitgegeven.
Een
dikke eeuw later stelt Tacitus de
cultuurhistorische vraag waarom het in zijn
tijd slecht gaat met de redekunst. Sire, er
zijn geen redenaars meer. Zoals
Cicero doet hij dat in een geëngageerd
gesprek, sinds Plato het uitgelezen
genre om diverse standpunten aan het woord te
laten. Het vindt plaats onder
Vespasianus. Hoe fundamenteel retoriek was
voor het wezen van de antieke high
society blijkt uit de vragen die tijdens het
dispuut rijzen en die Piet
Gerbrandy aan het eind van de inleiding op het
dispuut opsomt: "Is een
streng en centraal bestuurde staat te
verkiezen boven een rommelige democratie?
Moeten er in het openbaar debat concessies
gedaan worden aan de algemene
behoefte aan amusement? Hoe moeten we het
onderwijs organiseren? Zijn ouders en
scholen niet veel te gemakzuchtig? En welke
maatschappelijke rol heeft de
literatuur te vervullen?" Plus: wat is
maatschappelijk nut, succes? Kortom,
hoe moet jeleven?
Vincent
Hunink (1962) vertaalde Tegen het verval van de
retorica. Hunink groeit
gestaag uit tot een van de meest productieve
vertalers van Griekse en Latijnse
teksten ooit in het Nederlands. Dat is voor een
jonge academicus vandaag geen
evidente prestatie. Bovendien kiest hij lang niet
altijd voor Bekende Teksten en
verantwoordt hij consequent zijn vertalingen. Waar
blijft die Nijhoff-prijs?
Even uitgebreid als de vertaling is in dit bijzonder
mooi uitgegeven boekje de
uitstekende inleiding door Gerbrandy, vertaler van
Quintilianus' omvangrijke De opleiding
tot redenaar, dat in dezelfde tijd als Tacitus'
werkje is geschreven. Met
Cicero, Quintilianus en Tacitus zijn nu de
belangrijkste werken over Romeinse
retoriek in Nederlandse vertaling beschikbaar.
Toeval?
*
recensie
door
Jef Ector
(Leesidee,
9 (2003), 7 (oktober), p. 568)
Tegen het verval van de
retorica is een enigszins gemanipuleerde
vertaling van Dialogus de oratoribus.
In dit werk heeft Tacitus het inderdaad over de
teloorgang van de
welsprekendheid in zijn tijd, maar hij beperkt
zich niet tot dit onderwerp. De
dialoog bestaat uit een aantal monologen (korte
redevoeringen) die door korte
informelere gesprekken afgewisseld zijn.
Eerst worden de
voordelen, de genoegens en de roem van de
redekunst en de dichtkunst (tragedie)
verdedigd en tegen elkaar afgewogen. In een
tweede confrontatie gaat het over
het verschil in kwaliteit tussen de
welsprekendheid van vroeger en nu. De
welsprekendheid blijkt "stap voor stap" in
verval te zijn geraakt. Dan
volgt een analyse van de oorzaken van dat
verval: het gebrek aan discipline bij
de jongeren (en hun ouders), en de oppervlakkige
vorming van de retorenscholen.
Ook de onrustige tijden van het verleden waren
gunstiger voor de retorica dan de
politieke rust en orde van Tacitus' tijd (onder
keizer Trajanus).
In een uitvoerige
inleiding wijst Piet Gerbrandy er terecht op dat
naast maatschappelijke en
politieke onvrede ook een zekere vrijheid en
openheid noodzakelijk zijn voor een
welsprekendheid van enig niveau. Hij schetst de
politieke ontwikkelingen die tot
"de deplorabele staat" van de retorica geleid
hebben. Hij beschrijft
het verloop van Tacitus' Dialoog en geeft
informatie over de personages die
eraan deelnemen.
Deze
dialogen zijn niet alleen boeiend voor
geïnteresseerden in de klassieke
Oudheid. Hoewel de sprekers het vaak over grote
voorbeelden uit het verleden
hebben, beschrijven ze toch ook toestanden die nog
herkenbaar en actueel zijn.
Daarbij dienen ze elkaar meermaals elegant maar
snedig van antwoord. Die
herkenbaarheid en frisheid zijn zeker voor een groot
deel te danken aan de
vertaalkunst van Vincent Hunink.
=====
Romeinse
stamtafel
recensie
door
Liesbeth Koenen
(Onze
Taal, december 2003, 348)
Je reinste
borrelpraat. Als we Tacitus mogen geloven
waren de oude Romeinen daar zeer
bedreven in. In zijn net door Vincent Hunink
vertaalde Dialogus
de oratoribus (letterlijk: ‘Dialoog over de
redenaars’) voert de beroemde
geschiedschrijver een clubje hooggeplaatste en
geletterde heren op dat klaagt
dat het een aard heeft.
Waarover?
Nou, over dat het vroeger beter was,
natuurlijk. Toen konden politici nog echt
een debat voeren, en advocaten een pleidooi
houden. Tegenwoordig is het allemaal
show, toneelspel, en wil iedereen snel scoren.
Bovendien maken openbare sprekers
taalfouten. En dan de jeugd. Geen wonder dat
alles hard achteruit holt met die
opvoeding van tegenwoordig, en dat onderwijs.
Ouders kan het niks schelen dat
hun kinderen zich lamlendig gedragen, en
alleen geïnteresseerd zijn in vermaak,
in acteurs en paardenraces. Er wordt niet meer
ingegrepen als kinderen een grote
mond hebben. En de leraren? Die weten zelf
nergens iets van. Lezen,
geschiedenis, concrete feitenkennis, nergens
wordt in het onderwijs genoeg
aandacht aan besteed.
Het heeft iets zeer
vermakelijks om zulke door-en-door vertrouwde
geluiden op te vangen uit een ver
verleden. Tacitus’ tekst is bijna tweeduizend
jaar oud, en de menselijke soort
is sindsdien kennelijk niet meer veranderd, ook
al denkt we zo vaak juist van
wel. Je kunt je afvragen waar ons gesomber over
het verval der zeden toch
vandaan komt. Dat het niet terecht is, wisten
sommigen in Tacitus’ tijd ook
al. Hij laat een van deelnemers aan het gesprek
zeggen: “Maar helaas denken de
mensen altijd het slechte, waardoor ze het oude
ophemelen en het heden
minachten.” Het is dezelfde spreker die ook
bekent soms zijn lachen niet te
kunnen houden als hij die veelgeprezen ‘ouden’
leest, en bij anderen moeite
heeft niet in slaap te vallen. Vroeger staat ook
voor saai en ouderwets, en dat
is evengoed ‘van alle tijden’.
De context waarin het
herengesprek plaatsvindt, wordt uitvoerig
uitgelegd in het voorwoord van
classicus Piet Gerbrandy bij de heel leesbare
vertaling, die als titel Tegen
het verval van de retorica heeft
meegekregen. Het is ongeveer net zo lang
als de tekst van Tacitus zelf, en helpt je,
samen met de lange namenlijst met
uitleg achterin, om de mensen, gewoonten en
gebeurtenissen die langskomen te
plaatsen. Het kost dus allemaal een beetje meer
inspanning dan een willekeurige
vertaling lezen van een hedendaagse schrijver,
maar alleen al de uiterst
aantrekkelijke uitvoering van het boekje maakt
veel goed.
Bovendien bevat de
dialoog meer universele thema’s dan geweeklaag
over tempo doeloe. Zoals aan
elke stamtafel zijn er allerlei ‘onderstromen’
die
meelopen met de gesprekken. Bij Tacitus gaat het
ook over de voor- en
nadelen van een democratie of een dictatuur,
over de gevaren die openbare
sprekers lopen, over welk klimaat goed is voor
het debat, en over de kansen op
een kalm leven en roem voor dichters en debaters. Een mooie, eloquente
uitwisseling, alles bij elkaar.
(tekst
overgenomen met
toestemming van de auteur)
=====
recensie
door
Jakob Wisse
(Hermeneus,
76, 2004, nr. 1)
Een
meesterwerkje,
zo mag Tacitus’ Dialogus de oratoribus
wel genoemd
worden. En om direct een mogelijk misverstand
weg te nemen: het biedt niet
alleen boeiende lectuur voor liefhebbers van
retorica. Iedereen die geïnteresseerd
is in de Romeinse keizertijd vindt hier stof
tot nadenken, ja in feite iedereen
die zich interesseert voor kwesties als de
spanning tussen het vrije woord en
doortastend bestuur, de relatie tussen
literaire cultuur en niveau van opvoeding
en onderwijs, etc. Het verschijnen van deze
nieuwe vertaling, van de hand van de
immer productieve Vincent Hunink, is dan ook
toe te juichen.
De
centrale
vraag die Tacitus de deelnemers aan zijn
dialoog (gesitueerd in ong. 75
n.Chr.) aan de orde laat stellen is, hoe het
komt dat de redenaars van hun tijd
zover achterblijven bij de groten uit de
periode van Cicero. Eén van de
sprekers, Aper, beweert doodleuk (maar zonder
het te menen?) dat er van een
achteruitgang juist helemaal geen sprake is.
Een volgende, Messalla, geeft een
Quintiliaans getinte analyse, waarin hij
vooral de slapte van opvoeding en
onderwijs de schuld geeft. Maar de laatste en
voornaamste spreker, Maternus,
bekijkt de zaak van een heel andere kant:
onder de feitelijke alleenheerschappij
van de keizers is welsprekendheid niet
essentieel meer; en dat is maar goed ook,
want de zogenaamde republikeinse vrijheid van
Cicero’s tijd kwam in feite neer
op sociale en politieke chaos. Dat Maternus’
analyse dieper gaat dan de andere
lijdt geen twijfel, maar of hij alles wat hij
zegt werkelijk meent blijft -
typisch Taciteïsch - in het midden; laat staan
dat Tacitus zijn eigen opvatting
ondubbelzinnig duidelijk maakt. De
complexiteit wordt nog vergroot doordat de
discussie wordt voorafgegaan door een
intrigerend dispuut over de waarde van
dichtkunst tegenover welsprekendheid, waarin
de laatste al direct in verband
wordt gebracht met de beruchte delatores
(‘aanbrengers’); en doordat
er een lacune in het werk zit, waarin
misschien een vierde spreker (kort?) het
woord heeft gevoerd. Lezers van Hunink’s
vertaling zullen van dit alles i.h.a.
een goed en levendig beeld krijgen.
Dat
wil
niet zeggen dat we hier een werkelijk
bevredigend boek hebben. Ik werd bij
het vormen van mijn oordeel althans heen en
weer geslingerd tussen de uitersten
van bewondering en ergernis.
Bewondering
dwingt
Hunink af door de soms verbazende soepelheid
waarmee hij Tacitus’ (hier
bewust Ciceroniaanse) Latijn in een natuurlijk
klinkend Nederlands equivalent
weet om te zetten - illustrerend dat men met
zo’n benadering het origineel
uiteindelijk veel nader komt dan met een
‘letterlijke’ weergave. Eén
voorbeeld uit vele, uit het slotbetoog van
Maternus (36.2): ‘Zeker, de
redenaars van onze dagen hebben alle invloed
gekregen die zij met goed fatsoen
mogen hebben in dit stabiele politieke klimaat
van vrede en voorspoed.’
Aan
de
andere kant bevat het boek teveel
slordigheden, en houdt erg weinig rekening
met de lezer waarvoor het bedoeld is.
Regelmatig stuit men op onduidelijkheden
in formulering of redenering, die bij
vergelijking met het Latijn vaak op hele
of halve vertaalfouten blijken terug te gaan.
Een eenvoudig voorbeeld in 18.5:
na een lijst van vijf redenaars van vroeger,
worden we plotseling op het
verkeerde been gezet als we lezen dat het
Aper, de spreker, er niet om gaat
‘wie van de twee de beste redenaar
is’; maar het Latijn betekent
gewoon ‘wie <van de vijf> de beste
redenaar is’ (quis disertissimus,
niet uter disertior). Ook waar het
Nederlands vlot te begrijpen is is de
vertaling regelmatig verkeerd, en vooral bij
retorische termen gaat het nogal
eens mis. Als er bijvoorbeeld sprake is van
kritiek op Cicero vanwege zijn
‘uitbundigheid’ (18.4 supra modum exultans),
dan gaat dat om de stijl
of het ritme van zijn redevoeringen, niet om
‘te ver doordraven’, zoals
Hunink vertaalt. Ook begrippen met een
specifieke cultuurhistorische of
politieke lading krijgen te vaak een
misleidende, anachronistische vertaling (grammatica:
‘taalkunde’; contiones: ‘politieke
vergaderingen’; studium/a
etc.: ‘studie’).
De
annotatie
is bovendien bedroevend summier. Wat moet een
niet ingevoerde lezer,
in Maternus’ afwijzing van de zogenaamd
machtige positie van redenaars, met de
sneer ‘Zoveel kunnen vrijgelatenen meestal
ook!’ (13.4)? Bij deze voor
Maternus’ standpunt veelzeggende sententie
hoort een korte voetnoot over de
grote rol van vrijgelatenen onder de
keizerlijke vertrouwelingen. En een fout
als ‘Onder de regering van Titus, in 72’
(i.p.v. Vespasianus; p. 68 n. 10)
mag gewoon niet voorkomen. Ook het kennelijke
gebrek aan coördinatie met
Gerbrandy’s inleiding wreekt zich. Dit lijkt
een haast onvermijdelijk gevolg
van het merkwaardige gebruik om een inleiding
door een ander te laten schrijven
- een gebruik dat een te beperkte opvatting
verraadt van de taak van een
vertaler. De vertaler zou zelf in de beste
positie moeten zijn om de behoefte
aan achtergrond en annotatie bij zijn
lezerspubliek te bepalen. Wat Gerbrandy
over de Dialogus zelf schrijft is wel
adequaat, al is het jammer dat de
discussie over dichtkunst tegenover
welsprekendheid waarmee het werk begint
impliciet irrelevant verklaard wordt
(p. 38). Voor het overige is de
inleiding echter veel te lang van stof en
weinig evenwichtig: waarom juist Hugh
Blair en B.H. Lulofs drie pagina’s verdienen
in de korte paragraaf over de
receptie van het werk is mij bijvoorbeeld
onduidelijk. De bibliografie is
tamelijk willekeurig, en het door Floris
Overduin samengestelde namenregister is
zonder meer amateuristisch (onder ‘Jason’
vinden we een verwijzing naar
‘het mislukte huwelijk tussen Jason en Medea’
...).
Kortom,
deze productie als geheel maakt de indruk van
haastwerk, en doet Tacitus, maar
ook Huninks brille als vertaler, tekort. Het is aan
die brille en aan de kracht
van Tacitus’ werk zelf te
danken dat het boek toch overeind blijft, en
lezers
veel moois te bieden heeft.
latest changes
here:
17-09-2017
|
|