VincentHunink.nl

Home > ONDERZOEK > VERTALINGEN | EDITIES | PUBL.LIJST | PROJECTEN ||| BRONNEN | INDEX


Vincent Hunink


VERTALINGEN IN SOORTEN EN MATEN


tekst gepubliceerd in: LAMPAS 35,2002, 75-86


Summary: Translations are increasingly important tools in the teaching of classics. But what are the basic criteria for translations? In this article it is argued that these criteria depend on the type and aim of a translation and the specific context in which it is used. A translation by pupils made in the classroom has to meet different standards than an official book publication with literary aspirations. This fairly obvious point is often overlooked, which leads to needless discussion and false expectations. A literary translation has to be not merely reliable and accurate, but will also have to conform to the literary norms and conventions of the culture in which it is intended to function. Since these tend to change, translations too will be involved in a constant process of renewal.

 

Bij het onderwijs en onderzoek van de klassieke talen is het gebruik van vertalingen een normale zaak aan het worden. Werd vroeger nogal eens hooghartig neergezien op de inzet van vertaalde teksten, omdat die `onderdeden voor het origineel' of omdat men die verheven originelen zelfs `onvertaalbaar' achtte,[i] tegenwoordig denkt men daar veelal anders over.

Een voor de hand liggende reden hiervoor is dat er de laatste jaren veel goede vertalingen beschikbaar zijn gekomen. Wie in Nederland of Vlaanderen een grote boekhandel binnenstapt of de tijdschriften een beetje bijhoudt, kan het nauwelijks ontgaan: er gaat geen maand voorbij of er komt in het Nederlandstalig gebied wel een nieuwe vertaling uit van een antiek geschrift.[ii] Inmiddels zijn er zoveel `grote' auteurs vertaald dat ook de wat minder bekenden aan bod komen. Ik denk bijvoorbeeld aan de integrale vertalingen van Apollonios van Rhodos, Sextus Empiricus of Plinius de Jongere. De bekende Baskerville-serie van Athenaeum - Polak & Van Gennep is sinds begin 1999 zelfs uitgebreid met enkele Middeleeuwse titels.[iii]

Op verschillende plaatsen worden grote vertaalprojecten voorbereid en uitgevoerd.[iv] De Historische Uitgeverij uit Groningen is begonnen met een reeks van maar liefst 10 delen Aristoteles. Van het eerste deel, de Ethica, raakte de eerste druk binnen enkele weken al uitverkocht. Het Augustijns Instituut te Eindhoven werkt aan verschillende uitgaven van preken en traktaten van Augustinus, die worden gepubliceerd door Ambo, Amsterdam. En juristen van de Universiteit Utrecht werken aan een volledige vertaling van de Digesten. Ook individuele vertalers leggen zich toe op omvangrijke vertaalprojecten, zoals de verzamelde tragedies van Euripides, de werken van Tacitus en Livius, de Moralia van Plutarchus... de lijst wordt al haast onafzienbaar.

Vanzelfsprekend zijn niet alle vertalingen van gelijk niveau, maar over het geheel genomen is de vertaalkwaliteit van wat er in de winkels ligt goed. Dit enorme, rijk geschakeerde aanbod maakt het op zichzelf al verleidelijk om met vertalingen te werken.

Enkele maatschappelijke ontwikkelingen maken die praktijk ook min of meer onvermijdelijk. Het aantal mensen dat originele Latijnse en Griekse teksten in een redelijk tempo kan bestuderen is nooit groot geweest, en lijkt eerder af dan toe te nemen. De beperking van de studieduur voor universitaire studies klassieke talen is in dit verband zeker geen gunstige factor. Niemand leest tijdens zijn studie nog de hele Homerus in het Grieks - daar ontbreekt domweg de ruimte voor. Alleen al uit tijdnood staan steeds vaker stukken vertaling op het studieprogramma. Bij het universitair onderwijs in antieke wijsbegeerte en archeologie is dit al vrij algemeen geworden. Maar van de nood kan men een deugd maken: juist door te werken met vertalingen kunnen grotere stukken tekst behandeld worden en komen ook literaire en inhoudelijke aspecten van teksten eerder en nadrukkelijker aan bod.

Op de middelbare school wordt het aandeel van taalvaardigheidstraining steeds kleiner, ten gunste van anderssoortige verdieping, bijvoorbeeld de bestudering van antieke cultuur. Bovendien wordt het aantal lesuren voor Klassieke Talen steeds verder gereduceerd en is er in Nederland een belangrijke verandering gekomen in de inrichting van de programma's: leerlingen worden meer dan voorheen gestimuleerd tot zelfwerkzaamheid. Onvermijdelijk komt dit niet ten goede aan de taalvaardigheid: Latijn of Grieks leren leent zich nu eenmaal niet bijzonder goed voor eigen studie. De rol van vertalingen daarentegen zal alleen maar toenemen. Om de verhoudingen te illustreren: het Nederlandse eindexamen Latijn 2001 (Caesar) omvatte een pensum van minder dan 25 pagina's Latijn en ruim 50 pagina's vertaling.

 

Functie en doelgroep

 

Ontegenzeglijk is het belang van vertalingen uit het Latijn en Grieks dus toegenomen. Het lijkt nuttig om over die vertaalpraktijk ook regelmatig na te denken en vragen te stellen. Aan welke eisen moet een vertaling voldoen? Wat is de rol van de vertaler, en in hoeverre mag of moet hij zijn stempel op het resultaat drukken? Zijn toelichtende noten noodzakelijk of juist taboe? In hoeverre moet de stijl van het origineel doorklinken in de vertaling en op welke wijze mag dit gebeuren? Is een vertaling in een leerboek vergelijkbaar met een literaire vertaling? Zulke vragen naar aard en functie van vertalingen zijn relevant als we nadenken over de inzet ervan in onderwijs en onderzoek.

In deze bijdrage kan ik natuurlijk niet al dit soort vragen voor eens en altijd beantwoorden. Het onderstaande is ook niet bedoeld als een vertaalwetenschappelijke verhandeling. Veeleer is het een aanzet tot discussie, gevoed vanuit de praktijk. Als gebruiker en maker van vertalingen stuit ik telkens weer op vragen zoals de bovengenoemde. Eén universeel recept heb ik daarbij niet. Wanneer ik studenten een werkvertaling lever of hun bijdragen corrigeer, ga ik op een andere manier om met het middel `vertalen' en hanteer ik andere normen dan wanneer ik een vertaling met literaire aspiraties publiceer.

Voor het gemak en de helderheid richt ik me hier verder op vertalingen uit het Latijn, meer in het bijzonder op vertalingen van Latijns proza uit de oudheid. Daarmee is het taal- en cultuurgebied behoorlijk ingeperkt. Maar ook `klassiek Latijns proza' is nog tamelijk ruim: het omvat proza uit een eeuw of vijf, met auteurs die uiteenlopen van literatoren als Tacitus tot de technische agrimensores. Een verdere inperking is dus eigenlijk nog nodig. Niet alles wat geldt voor vakwetenschappelijk proza geldt ook voor de hoogste literaire genres.

Maar voor dit ogenblik volstaat de omschrijving. Want in het spreken over vertalingen en de eisen die we eraan moeten stellen, moeten we beginnen met twee essentiële vragen: 1) wat is de functie van de vertaling in kwestie? en 2) voor welke doelgroep is de vertaling bestemd? Een algemeen antwoord ligt nogal voor de hand: `de functie is die van het overbrengen van de kern (het wezenlijke) van de Latijnse tekst in het Nederlands, en de doelgroep is "de" Nederlandstalige lezer van nu.'

Het is duidelijk dat we met deze algemene opmerkingen niet bijster veel verder komen. Ze roepen zelfs allerlei nieuwe vragen op: wat is de kern of het wezenlijke van een tekst? Ligt dat op het gebied van de `inhoud' of van de `vorm' of `stijl'? (En zijn die begrippen als `inhoud' en `vorm' zelf nog wel hanteerbaar?). Wie is `de' lezer van nu? De professionele classicus of de scholier? De modale lezer van de NRC of De Volkskrant? En bovendien: hóe brengt die ideale vertaling dan die `kern' over naar die lezer van nu?

De problematiek dreigt onoverzichtelijk te worden en leidt in discussies tussen classici al gauw tot spraakverwarring. Tenminste, áls men al tot discussie komt. Want het moet gezegd: de bovengenoemde, wezenlijke vragen naar functie en doelgroep van een vertaling worden meestal helemaal niet gesteld. De `open deur' die de antwoorden in feite vormen blijft helaas maar al te vaak gewoon dicht. Dat kan vervolgens leiden tot oneigenlijke oordelen over vertalingen. Wie steeds de allerhoogste literaire eisen stelt, zal het in de klas moeilijk krijgen met zijn leerlingen. En classici die geen buitenstaanders op `hun terrein' dulden, staan gauw klaar met kritiek op een populariserende vertaling, ook al bereikt die een publiek van tienduizenden.

 

In de klas

 

Om op een zinvolle manier te kunnen spreken over vertalingen moeten we een onderscheid maken tussen verschillende soorten vertalingen. Een eerste vorm van vertalingen komen zowat alle classici voortdurend tegen in hun onderwijspraktijk. Gemakshalve scheer ik klaslokaal, collegezaal en buurthuisruimte maar over één kam en spreek van vertalingen `in de klas.'

De mondelinge vertaling is nog altijd de meest gangbare werkvorm in het taalonderwijs van Latijn. Leerlingen en studenten kunnen daarmee hun kennis van het Latijn laten zien, of minstens hun vorderingen in het soms zo moeilijke leerproces. De docent toetst de mate waarin zijn gehoor de originele tekst begrijpt door een Nederlandse versie ervan te vragen en waar nodig te corrigeren. Het vertalen is hier dus puur een middel, een didaktische werkvorm, in dienst van het mooie ideaal van Latijn leren. Oefenen van grammaticaregels, bevorderen van tekstinzicht en taaltraining: dat alles gebeurt via de omweg van het vertalen.

Het is duidelijk dat deze vertaalvorm sterk brontaalgericht is. De door leerlingen gegeven Nederlandse versie hoeft niet speciaal mooi of doordacht te zijn. Anders geformuleerd: de eisen die hier aan het Nederlands gesteld worden zijn over het algemeen laag. Vertalingen hoeven geen schoonheidsprijs te winnen, zolang ze maar de typerende kenmerken van het origineel goed weergeven. Bovenal geldt dit voor de syntactische structuur; woordvolgorde en stijlregister van het origineel krijgen doorgaans aanmerkelijk minder aandacht.

Ook progressieve docenten kunnen niet of nauwelijks vermijden dat het Nederlandse resultaat van een gemiddelde klas-vertaling uit het Latijn er nogal onmodern uitziet. Maar lange, lelijke zinnen met deelwoord-constructies en omslachtige bijzinnen zijn voor het leerdoel functioneel: ze verduidelijken het moeilijke origineel en zijn daarmee in de klas aanvaardbaar. Dit groepsjargon wordt met een zekere spot wel eens aangeduid als `gymnasiaans', zeker als er ook nog eens woorden als `deugd', `dapperheid', `ofschoon' of `opdat' in voorkomen.[v] Voor niet-ingewijden vrijwel onbegrijpelijke zinnen als `ofschoon deze zaken zo waren, trokken de consuls op teneinde met de vijand slaags te raken' zijn nog dagelijks in vele lokalen hoorbaar.

Maar lage eisen stellen aan het Nederlands is niet hetzelfde als géén eisen stellen. Vooral wanneer leerlingen vertalingen schriftelijk moeten maken, gelden er bepaalde minimum-regels. Ik vermoed dat de meeste docenten het wel eens zullen zijn over het volgende basispakket eisen: de vertaling moet leesbaar geschreven en correct gespeld zijn, syntactisch toegestane zinnen bevatten en idioom hanteren dat min of meer hoort tot de beschaafde taal. Voor leerlingen kan dit minimum-pakket uiteraard al erg hoog gegrepen zijn, en voor sommigen zal het zelfs onhaalbaar blijken.

Toch zijn Latinisten het zelfs over dit minimum-pakket niet helemaal eens. Naar het schijnt wordt op sommige scholen in Vlaanderen het Latijn nog onderwezen volgens een vertaalmethode van `woord-voor-woord': elk Latijns woord krijgt van de leraar een vaste betekenis toegemeten (of een vaste set van betekenissen), en ieder afzonderlijk woord moet dan precies volgens dat stramien vertaald worden, liefst met volledig behoud van de woordvolgorde en Latijnse zinsbouw. Ik heb eens het twijfelachtige genoegen gehad een aantal producten van deze mechanische taalbenadering te lezen. Het behoeft, denk ik, geen betoog dat hier de meest elementaire regels van aanvaardbaar Nederlands al snel overtreden worden.

Maar de meeste docenten, als gezegd, zullen de geformuleerde minimum-eisen wel herkennen en onderschrijven:  een leerling die eraan voldoet krijgt een mooi cijfer. Leerlingen die speciaal hun best doen op een wat verzorgdere stijl zullen in het algemeen ook aangemoedigd en gewaardeerd worden, maar hun niveau wordt toch niet van iedereen verwacht. Het zou ook onredelijk zijn om hoge stilistische maatstaven aan te leggen voor een vorm van vertalen die zo functioneel en brontaalgericht is.

 

Dienstbaar

 

Dat ligt al iets anders bij vertalingen die op enigerlei wijze gepubliceerd worden. Hier ligt de lat al snel een stuk hoger, maar ook hier zijn grote verschillen mogelijk.

Om te beginnen is er een soort vertalingen die ik zou willen aanduiden als dienstbare vertalingen: vertalingen die geen andere pretentie hebben dan de inhoud van het origineel zo zuiver mogelijk weer te geven, zonder veel aandacht voor stijl. Het doel is duidelijk `dienstbaar', in die zin dat de vertaling het origineel nader toegankelijk en begrijpelijk beoogt te maken. Als standaardvoorbeeld verwijs ik naar een groot aantal Engelse vertalingen in de bekende Loeb-reeks.[vi] De dienstbare vertaling is niet bedoeld om zelfstandig te lezen, maar fungeert als een hulptekst bij de Latijnse tekst. De toon is dan ook neutraal en onopvallend: de woordvolgorde en zinslengte zijn zoveel mogelijk parallel met het origineel, terwijl ook beelden en vreemde wendingen onverkort worden gehandhaafd. Onduidelijke punten worden uitgelegd, namen verklaard en grammaticale bijzonderheden soms in detail benoemd.

De belangrijkste doelgroep hier zijn lezers met een matige kennis van het Latijn of slechts een `consulteervaardigheid'. Zij zijn uit de aard der zaak niet gebaat met literair opgesmukte versies: die bemoeilijken alleen maar de toegang naar het origineel of maken er een puzzel van. Wie snel wil zien hoe een tekst in het Latijn er nu precies staat heeft weinig aan de geparfumeerde Franse vertalingen van de Budé-reeks, maar komt eerder uit bij een Loeb- of Tusculum-deel.

Tot deze categorie dienstbare vertalingen zou ik ook de hulpteksten willen rekenen die tegenwoordig nogal eens in leraarshandleidingen van examenboeken staan afgedrukt. Het gaat hier om pretentieloze, `letterlijke' modelvertalingen van het te lezen pensum, die zo getrouw mogelijk het origineel volgen en de structuur ervan verduidelijken. Op zichzelf gelezen voldoen deze vertalingen soms maar net aan de eisen van aanvaardbaar Nederlands, maar voor hun doel zijn ze uitstekend geschikt. Niet voor niets kopiëren veel leraren deze versies als hulpmiddel voor hun leerlingen. Zouden de vertalingen werkelijk mooi zijn, dan waren ze zelfs verwarrend en voor hun doel onbruikbaar.

 

Vakteksten

 

Nog een stap verder gaan we als vertalingen niet langer rechtstreeks gekoppeld zijn aan het Latijnse origineel. Dat is het geval in vertalingen die zelfstandig worden gepubliceerd en ook bedoeld zijn om op zichzelf te lezen. Vanzelfsprekend heeft deze bestemming gevolgen voor de aard van de vertaling en de eisen waaraan het Nederlands moet voldoen. In het algemeen rust er in dit soort vertalingen een grotere verantwoordelijkheid op de schouders van de vertaler. Immers, hij moet nu niet alleen het origineel zo goed mogelijk overbrengen, maar zijn tekst wordt voor de lezer ook werkelijk een vervanging van het origineel.

De aard van dat origineel speelt hier een grote rol. De zaken liggen relatief eenvoudig bij wat ik maar aanduid als `technische teksten'. Ik denk hierbij in eerste instantie aan vakwetenschappelijk proza zoals het handboek over de architectuur van Vitruvius, de boerenhandleidingen van Cato of Varro, of de natuurwetenschappelijke onderzoekingen van Plinius de Oudere.[vii] In ruimere zin vallen hier eigenlijk alle teksten onder waarin het vooral te doen is om de inhoud en waarin de stijl dus betrekkelijk onbelangrijk is. Veel filosofisch proza valt onder deze definitie, zoals de teksten van Aristoteles. Je zou hier zelfs teksten van antieke geschiedschrijvers onder kunnen rekenen, voorzover ze gezien worden als historische bronnen en documenten waarvan de literaire waarde er voor de gebruiker op dat moment niet toe doet.[viii]

Een `zakelijke vertaling' van zulke teksten is doorgaans niet geïnteresseerd in de stijlbloempjes of intertekstuele grappen van een schrijver, voorzover aanwezig. Zijn beelden worden ontleed en uitgelegd, moeilijkheden in de tekst in noten (of tekeningen) verklaard en vaak van commentaar en analyses voorzien. De tekstverzorging is meestal degelijk en bovenal: precies en wetenschappelijk. Te denken is bijvoorbeeld aan de moderne geannoteerde Aristoteles-vertalingen in het Engels.

De vertaalstijl in dit soort vertalingen is neutraal en onopvallend. Zoveel mogelijk wordt geprobeerd de inhoud weer te geven in helder Nederlands zonder stilistische eigenaardigheden die zouden kunnen afleiden. Geformuleerd als eisen-pakket: deze vertaalvorm vereist een adequaat hedendaags Nederlands dat `zo normaal mogelijk is'. Als het goed is, word je als lezer niet afgeleid en komen er geen vragen op zoals `wat betekent dit nu precies?' of `wat zou het origineel zeggen?'.

Vertalers die zich in dit genre bewegen moeten een ego hebben dat niet te groot is. De vertaler moet niet opvallen, of eigenlijk helemaal onzichtbaar zijn. Het is misplaatst om in een vertaling van bijvoorbeeld Columella allerlei stilistische bijzonderheden aan te brengen of stokpaardjes te gaan berijden aangaande (vermeend) correct Nederlands. Wie persoonlijk gehecht is aan ouderwets of plechtig Nederlands idioom (`schrijver dezes', `niettegenstaande', `bewerkstelligen', `zeer deugdzaam') moet deze voorkeur hier, gezien het doel, opzij zetten en streven naar een transparant, neutraal, hedendaags Nederlands (`ik', `desondanks' of `maar toch', `zorgen dat', `heel goed').

Natuurlijk zijn er grensgevallen en schemerzones. Ook een technisch auteur als Vitruvius poseert op bepaalde momenten graag als een Geleerde Mijnheer, die dan ook extra mooi wil schrijven. Zulke passages vereisen vanzelfsprekend nadere aandacht van de vertaler. En de genoemde Cato schrijft meestal een nuchter boeren-Latijn, maar probeert af en toe toch ook meer `literair' te zijn, door bijvoorbeeld te streven naar variatie in de woordkeus. Zo'n streven moet dan zijn weerslag krijgen in de vertaling. Maar de algemene norm bij `vakvertalingen' is duidelijk: die van correct, maar neutraal Nederlands zoals in een gemiddeld studieboek.

 

Literatuur

 

De laatste soort vertalingen die ik wil noemen, mag gelden als de hoogste en moeilijkste: de zelfstandige literaire vertaling. De beoogde gebruiker is hier niet zozeer de Nederlandse lezer die op zoek is naar bepaalde informatie, zoals bij de `vakvertaling', maar de lezer die nog meer wil. Deze lezer wil eigenlijk álle aspecten van het origineel uitgedrukt zien, dus ook die van de literaire vormgeving. Verrassings- en vervreemdingseffecten, pathos en ironie, meerduidigheid en toespelingen, registerwisselingen, beelden, variatie, zinsritme: de hele literaire aankleding moet in de vertaling tot uitdrukking komen, voor zover die in de originele tekst te vinden is. Om dit te bereiken moet de vertaler een veel grotere inspanning leveren dan enkel het correct weergeven van de feitelijke inhoud. Uiteraard stelt dit hoge eisen aan zijn taalgevoel.

Ik sprak zo-even van `de lezer', maar dat is natuurlijk een te grove aanduiding. Er is nog geen literatuursociologisch onderzoek gedaan naar de gebruikers van klassieke vertalingen, maar ik zou wel een zekere onderverdeling willen aannemen. Scholieren en studenten zijn een voor de hand liggende groep gebruikers, omdat vooral zij met literaire teksten uit de oudheid in aanraking worden gebracht. Of deze lezers de literaire aspecten van het origineel ook in de vertaling willen terugvinden is misschien de vraag; niet alle jongeren hebben hiervoor automatisch belangstelling. Maar in elk geval worden ze minstens geacht hier interesse voor te ontwikkelen.

Een interessante groep lezers vormen de juist niet klassiek geschoolde jongeren. Ik denk nu aan de beoogde lezers van bijvoorbeeld Imme Dros' vertalingen van Homerus. Zulke lezers verwachten uiteraard vooral goed leesbare, spannende verhalen. Aan sommige moeilijke literaire of literair-historische aspecten hebben ze vermoedelijk geen boodschap, maar de eisen aan het Nederlands zijn toch ook hier zeer hoog. De vertaler moet een adequaat en `pakkend' Nederlands hanteren om het verhaal aan zijn publiek te kunnen voorschotelen. De vertaling mag dus niet slap of saai zijn of ritmisch onhandig, en mag gerust ook markante, opvallende elementen bevatten die de nieuwsgierigheid wekken.

De kritiek op vertalingen zoals die van Dros[ix] komt grotendeels voort uit een vooroordeel. Vaak gaat men er stilzwijgend vanuit dat de doelgroep van literaire vertalingen bestaat uit classici die alleen maar willen weten `wat er staat' en iedere `afwijking' zien als `fout'. Dat ik dit als een vooroordeel bestempel, betekent niet dat professionele classici volgens mij géén doelgroep zijn en geen recht van spreken zouden hebben. Integendeel zelfs: ik zou de professionele classici als een apart subgroep willen aanmerken. Sommige publicaties richten zich heel duidelijk op een publiek van vakgenoten, zoals de Vergilius-vertalingen van Henk Schoonhoven.[x] Deze vertalingen in verzen blijven zo dicht mogelijk bij de bewoordingen van de bewonderde dichter, wat haast onvermijdelijk resulteert in stroeve hexameters met een wat ouderwetse woordkeus.

Er zijn dus verschillende soorten gebruikers van literaire vertalingen. Ik noemde er al een paar, maar er zijn er nog meer, zoals oud-gymnasiasten, universitaire navorsers en onderzoekers, mensen uit het boekenvak of kunstenaars. Desondanks lijkt het me zinvol om te komen tot de omschrijving van een soort `ideale lezer'. Meestal zal een vertaling zich namelijk niet exclusief richten tot een bepaalde sub-doelgroep, maar een breder publiek proberen aan te spreken. De beoogde doelgroep in bredere zin van de bekende reeksen vertaalde klassieken laat zich, denk ik, redelijk goed omschrijven als de modale cultureel en literair geïnteresseerde lezer. In marketing-termen is er waarschijnlijk nog wel wat meer te zeggen over deze lezer: zijn opleiding en levensstandaard zijn waarschijnlijk hoog en zijn werkkring boeiend en veeleisend. Maar gemakshalve vat ik het portret het maar samen met de aanduiding lezer van de literaire bijlagen in de kwaliteitskranten (Volkskrant, NRC, en in Vlaanderen De Standaard en De Morgen).

 

Eisen

 

In het voorgaande sprak ik al kort over de eisen die aan het Nederlands van vertalingen gesteld mogen of moeten worden. Deze eisen verschillen nogal, afhankelijk van het type vertaling. In de klas moet het vooral correct zijn en nét kunnen binnen de regels van het Nederlands, terwijl de `technische' vertaling vooral neutraal modern Nederlands moet zijn. Maar wat vragen we van vertalingen van de grote auteurs van literair proza uit de oudheid? Op deze lastiger vraag wil ik tenslotte ingaan.

Vanzelfsprekend gelden voor een literaire vertaling ook de basis-eisen die aan minder pretentieuze vertalingen gesteld worden. De vertaler, die de schakel is tussen `bron' en `doel', moet het origineel om te beginnen natuurlijk grondig bestuderen en tot in de puntjes verstaan. Vertalen veronderstelt een grote vertrouwdheid met de bron en de brontaal, en eigenlijk ook altijd respect en affectie daarvoor. Recht doen aan het origineel is een absolute eerste eis die je aan een vertaler mag stellen. Maar zijn  aandacht moet niet uitsluitend uitgaan naar de brontaal maar ook naar de doeltaal. Een goede vertaler houdt vooral ook rekening met de eisen van zijn doeltaal. Hij is zich bewust van de mogelijkheden en beperkingen van die taal, en van de doelgroep waarvoor hij schrijft. Over correcte spelling, exacte verwijzingen en dergelijke basis-eisen spreek ik verder maar niet.

In het geval van vertaald literair Latijns proza gericht op de boven omschreven doelgroep (`de modale kwaliteitskrantenlezer') zou ik willen stellen dat het Nederlands zich moet kunnen meten met dat van andere, literaire boeken die in dezelfde tijd geproduceerd worden. Er is geen enkel excuus om een Nederlands te hanteren uit de jaren '50 voor een boek dat eind jaren '90 op de markt gebracht wordt. Grofweg gelden voor alle vertaald literair proza steeds dezelfde eisen. Geen lezer aanvaardt in een vertaling uit het Chinees of Arabisch ongewoon lange zinnen of een stijl van in onbruik geraakte woorden. Lange tijd is dit bij vertalingen uit de klassieken helaas wel normaal geweest, vanuit een misplaatst soort eerbied voor het origineel, en nog altijd verschijnen vertalingen die deze opvatting illustreren. In mijn opvatting is het gymnasiaans, het historisch gegroeide geheimtaaltje van classici, absoluut taboe in de vertaalvorm waarover we nu spreken. In de klas mag het, in een literaire vertaling beslist niet.

Om het nog sterker te formuleren: de literaire vertaler heeft zich te richten naar de eigentijdse literaire context waarin het boek zal verschijnen, en hij conformeert zich dan ook aan de bestaande literaire normen, of hij daar nu achter staat of niet. Klassieke vertalers houden nogal eens van gedragen zinnen en plechtstatig taalgebruik. Zo'n voorkeur is volkomen legitiem natuurlijk, maar dan in zelfgeschreven teksten onder eigen naam. In literaire vertalingen moet dit uitgebannen worden, enkel en alleen omdat zulk taalgebruik nu niet meer gangbaar is. Literair Nederlands van nu betekent bijvoorbeeld: relatief korte zinnen met weinig bijzinnen; `gewone' woorden en soms wat spreektaal en waar nodig seksueel expliciet taalgebruik. Ook de `tekstgrammatica' is belangrijk. De oude en nieuwe informatie moet goed verdeeld zijn in de zinnen (de oude meestal vooraan), de aansluitingen soepel en logisch. Literaire vormgeving krijgt ook gestalte in een adequate tekstindeling (middels kopjes en alinea's) en interpunctie, twee helaas onderschatte en vaak verwaarloosde middelen.

Kortom, de vertaalde tekst moet niet in negatieve zin opvallen wanneer de literaire lezer van nu hem leest. Alleen om zeer goede redenen mag de vertaling `vreemd' zijn, bijvoorbeeld omdat er in het origineel iets uitzonderlijks plaatsvindt.

De grenzen zijn hier echter snel bereikt. Wie literair Latijn uit de tijd van Cicero vergelijkt met literair Nederlands van nu, constateert snel dat de Romein meer mogelijkheden tot variatie had. Nederlands proza neigt nu eenmaal naar stilistische eenvormigheid en `gewoonheid.' De meest verzorgde Nederlandse literaire stijl van vandaag verschilt nog wel van kranten- of brievenstijl, maar niet erg veel. De `bandbreedte' van registers waarin de vertaler nu opereren moet is veel smaller dan die waar de Latijnse auteurs over beschikten.

Dat kan niet zonder consequenties blijven. Een Cicero-vertaling mag nu niet zomaar een Nederlands woord uit de 18e eeuw bevatten omdat Cicero een in zijn tijd twee eeuwen oud woord gebruikte. Hij kon dat kennelijk zomaar doen, maar nu kan dit niet: hooguit aanvaarden we een licht ouderwets woord. De vele archaïsmen van Apuleius of Sallustius kan ik als vertaler[xi] hooguit weergeven met af en toe een welgekozen belegen woord. Meer staat het Nederlands gewoon niet toe, wil het leesbaar en aanvaardbaar blijven binnen de huidige literaire context.

Maar is er dan geen stijlverandering mogelijk? Mag er geen Nederlands worden geschreven dat de literaire normen juist oprekt en wil verschuiven? Jawel, graag zelfs, maar dan niet door eenvoudige vertalers. Van echte literatoren mag zelfs verwacht worden dat ze de taal veranderen en verrijken, maar een vertaler dient zich dit niet aan te meten. Hij is in eerste instantie een soort `bemiddelaar' voor zijn tekst: hij moet die zo goed mogelijk plaatsen op de literaire `markt'. Het is niet zijn taak om de regels van die markt te veranderen. Hij volgt de norm, maar stelt hem niet. Gerard Reve, Hugo Claus of Hafid Bouazza[xii] mogen de grenzen van het Nederlands zo ver oprekken als ze durven, maar dat past een vertaler van Tacitus of Ovidius niet, hoe graag hij dat misschien ook zou willen doen.

Alleen wie zich bewijst als zelfstandig literair talent kan zich als vertaler wellicht wat meer veroorloven. De romancier en dichter Paul Claes kan iets verder gaan met het Nederlands dan een gewone graecus of latinist. De meeste vertalers zijn geen literaire genieën en kunnen ziuch dus maar beter wat bescheiden opstellen. Vertalen is nederig werk.

 

Omnia mutantur

 

Een besef van nederigheid past ook als we nagaan dat een literaire vertaling niet bijzonder lang meegaat, net zomin trouwens als een gemiddeld wetenschappelijk artikel. Dat is ook geen wonder. De Latijnse originelen moeten worden `ingebracht' in de literaire cultuur in het Nederlands. Maar die cultuur is in voortdurende staat van verandering. Elke keer, om de zoveel jaar, moeten vertalers dus de vertaalde tekst aanpassen aan de dan geldende literaire normen, en soms geheel herzien. Dit is uit de aard der zaak een nooit eindigend proces.

Langer dan een jaar of twintig gaat een Nederlandse vertaling daarom zelden mee, tenzij ze zelf de status van literair werk bereikt, zoals Het Boerenbedrijf van Ida Gerhardt[xiii] of vertalingen van Boutens of Leopold. Om de zoveel tijd moet alles overnieuw gebeuren. Dat kan ons nederig stemmen en een gevoel van moeheid en nutteloosheid geven. Maar gelukkig kunnen we er evengoed troost uit putten: de oudheid is bepaald niet `af'. Ook in de 21e eeuw kunnen moderne vertalers en lezers telkens weer een toegang vinden tot de oude teksten.

Die klassieke teksten `levend houden' en onophoudelijk de dialoog ermee blijven voeren, dat behoort tot de kernopdracht van classici, misschien zelfs van de humaniora in bredere zin. Vertalingen zijn voor dit doel een noodzakelijk én goed middel. Ze horen dan ook in alle opzichten thuis op de universiteit en in de klas. En niet te vergeten: in de boekwinkel en de media, want vaak begint cultuuroverdracht juist daar.

 

NOTEN


[i]. Vergelijk bv. W.J. Verdenius [et. al.], Is de Griekse litteratuur vertaalbaar?, Zwolle 1958. In de meeste bijdragen in deze bundel worden vertalingen op hooghartige toon veroordeeld en afgewezen. Alleen de bijdrage van J.C. Kamerbeek bevat een wezenlijk meer genuanceerde beschouwing.

[ii]. Voor bibliografische informatie over Nederlandse vertalingen is het standaardwerk: Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen, De oudheid in het Nederlands, repertorium en bibliografische gids, (Ambo) Baarn 1992; met supplement 1997, (Ambo) Amsterdam 1997.

[iii]. Einhard, Leven van Karel de Grote, vertaald en toegelicht door Patrick de Rynck, Amsterdam 1998; Paulus Diaconus, De geschiedenis van de Langobarden, vertaald en toegelicht door Ted Meijer en Fik Meijer, Amsterdam 1999; De zeereis van de heilige Brendaan, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Gennep), Amsterdam 1999; Geoffrey van Monmouth, Geschiedenis van de Britse koningen, vertaald door Mark Nieuwenhuis, Amsterdam 2000.

[iv]. Zie hierover met name de uitgebreide beschrijvingen in het Lampas-themanummer `Vertalen': Lampas 32, 1999, nr 4 (oktober 1999). Hierin komen onder meer het Bijbel-project, het Aristoteles-project en het Augustinus-project aan de orde.

[v]. Het zou aardig zijn eens een lijst aan te leggen van dergelijke termen, die alleen in het vertaalonderwijs Grieks en Latijn nog gebruikelijk lijken. Buiten de onderwijspraktijk kan zo'n lijst eventueel functioneren als `zwarte lijst' van te vermijden woorden.

[vi]. Voor de goede orde teken ik aan dat zeker niet alle Loeb-vertalingen gelijk van aard en niveau zijn. Maar zeker in vergelijking met Engelse reeksen zoals Penguin en Oxford Classics valt op dat de Engelse vertalingen in de Loeb-reeks het origineel nadrukkelijker en meer in detail volgen, niet zelden ten koste van de leesbaarheid van het Engels.

[vii]. Vitruvius, Handboek bouwkunde, vertaald door Ton Peters, Amsterdam 1997; Cato, Goed boeren, vertaald door Vincent Hunink, Amsterdam 1996. Van Varro en Plinius de Oudere zijn geen Nederlandse vertalingen beschikbaar, maar een ruime bloemlezing uit het werk van de laatstgenoemde is in voorbereiding.

[viii]. In dit bestek kan ik niet verder ingaan op de speciale vragen die het vertalen van antieke historiografische teksten oproepen. Hiervoor verwijs ik naar: Vincent Hunink, `Antieke historici in het Nederlands', in: Tijdschrift voor Geschiedenis 110, 1997, 279-289. Hierin komt onder meer de vraag aan de orde in hoeverre voetnoten en andere `externe' toelichtingen gewenst of nodig zijn. Dat leidt tot een pleidooi voor verschillende uitgaven voor verschillende groepen lezers: een Tacitus-vertaling met veel voetnoten voor de historicus naast een andere Tacitus-vertaling zonder annotatie voor de literaire lezer.

[ix]. Zie bijvoorbeeld: Irene de Jong en Albert Rijksbaron, `Zo lag de held Odysseus...', enige opmerkingen bij de Odyssee-vertaling van I. Dros', in: Lampas 25, 1992, 198-213.

[x]. Publius Vergilius Maro, Aeneis boek I en II, in Nederlandse hexameters vertaald door Henk Schoonhoven, Groningen 1997.

[xi]. Sallustius, Rome in verval. De samenzwering van Catilina en De oorlog tegen Jugurtha, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink en ingeleid door Fik Meijer, Amsterdam 1999. Een integrale nieuwe vertaling van Apuleius' Metamorfosen zal verschijnen in de loop van 2002.

[xii]. Hafid Bouazza debuteerde in 1996 met de verhalenbundel De voeten van Abdullah. Hierin valt vooral zijn eigenzinnige gebruik van het Nederlands op. Ook een beginnend auteur kan dus de normen van het Nederlands ter discussie stellen en veranderen, mits zijn werk aanvaard en gelezen wordt.

[xiii]. De laatste zelfstandige uitgave is: Vergilius, Het boerenbedrijf, vertaald en van aantekeningen voorzien door Ida Gerhardt, Amsterdam 1994. Deze Georgica-vertaling is inmiddels opgenomen in het Verzameld Werk van Ida Gerhardt, waarvan ook Gerhardt's vertalingen van Lucretius, de Psalmen en verspreide vertalingen deel uitmaken.

 

 


latest changes here: 30-07-2012 16:01


HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2014 V. Hunink

copyright statement  / contact