VincentHunink.nl

 

Vincent Hunink

Stijl maakt de man. Seneca over stijl
   


tekst gepubliceerd in: Hermeneus 76, 2004, 192-9

tekst vertaling uit: Seneca, Leren sterven. Brieven aan Lucilius,
vertaald door Vincent Hunink, Amsterdam 2004


De brieven aan Lucilius door Lucius Annaeus Seneca (ca. 4 v.Chr-65 n.Chr.) zijn sinds eeuwen geliefde lectuur, niet alleen bij classici, die kunnen genieten van zijn puntige Latijn, maar ook in bredere lezerskringen, waar vooral Seneca’s levenswijsheid wordt gewaardeerd, al is zijn moralisme ook wel eens vermoeiend.

Van de 125 brieven in de verzameling zijn er verschillende tamelijk bekend, zoals brief 47 over de omgang met slaven, brief 12 over ouderdom of brief 1 over de kostbaarheid van tijd. De brieven met nummers boven de 50 behandelen in toenemende mate filosofische kwesties, en Seneca heeft daarin ook de neiging om wat langer van stof te worden. Om die reden worden de brieven in dit deel van de collectie vaak overgeslagen. Voor een deel is dat jammer, want ook deze brieven bevatten veel interessante bespiegelingen.

Een voorbeeld daarvan is brief 114, die vrijwel geheel is gewijd aan stijl. Seneca gaat hierin fel tekeer tegen een overdreven,  ‘decadente’ stijl, zoals die bijvoorbeeld naar voren komt in het dichtwerk van Maecenas, de beroemde tijdgenoot van keizer Augustus en beschermheer van Vergilius en Horatius. De arme Maecenas wordt zelfs geciteerd en belachelijk gemaakt. Het ideaal blijkt juist een ‘mannelijke’ stijl, die kracht én zelfbeheersing insluit.

Voor Seneca is stijl dus niet simpelweg een kwestie van smaak en persoonlijke voorkeur. Er zijn allerlei principes mee in het geding en de keuze voor een bepaalde stijl verraadt veel over iemands persoonlijkheid. Het heeft vermoedelijk gegolden voor de Romeinse elite in het algemeen: stijl en imago waren nauw met elkaar verbonden, misschien nog meer dan vandaag de dag. Daardoor zijn Romeinse discussies over stijl altijd ook discussies over identiteit en (zelf)perceptie: geen vrijblijvende, academische disputen, maar scherpe analyses van de hele mens achter het woord. Schrijfstijl en levensstijl hangen in Seneca’s visie nauw samen. Dat blijkt nog eens duidelijk aan het eind van de brief in een pleidooi voor matigheid in alles.

 

────────────────────────────────────────────

 

Beste Lucilius,

 

Waarom komt in bepaalde perioden een decadent soort stijl op, vraag je me, en waar ligt het aan dat getalenteerde mensen neigen naar bepaalde fouten, zodat de spreektrant nu eens opgeblazen en krachtig is, dan weer brokkelig en melodieus als een lied? Waardoor vallen soms gewaagde en ongelofelijke ideeën in de smaak, en soms juist afgekapte spreuken die van alles te raden laten en waaruit meer is op te maken dan je hoort? Hoe komt het dat er een tijd is geweest waarin men wat al te scheutig was met beeldspraak? Hier geldt de gangbare zegswijze die bij de Grieken tot spreekwoord is geworden: ‘s mensen stijl is als zijn leven.

Zoals het handelen van ieder individu lijkt op hoe hij als spreker is, zo reflecteert stijl soms de publieke moraal, wanneer discipline in de maatschappij onder vuur staat en men zich aan genietingen overgeeft. Bandeloos taalgebruik is een bewijs van publieke luxe, wanneer het althans geen zaak meer is van enkelingen maar alom wordt goedgekeurd en aanvaard.

Het spreekvermogen kan niet anders gekleurd zijn dan de ziel. Als de ziel gezond is, als zij evenwichtig is en serieus en matig, is ook het andere vermogen helder en nuchter. Is zij echter aangetast, dan wordt ook dat andere besmet. Zie je niet wat er met het lichaam gebeurt als de ziel verslapt? Ledematen gaan slepen, voeten komen maar amper vooruit. Als de ziel verwekelijkt is, blijkt de verslapping toch al uit de manier van lopen? En als zij fel en verbeten is, zie je toch de pas versnellen? En ontsteekt zij in razernij, of wat grenst aan razernij, in woede, dan raakt het lichaam toch in beroering? Dan is het toch geen bewegen meer, maar tekeergaan?

Wat denk je, hoeveel te meer gebeurt dit niet bij het spreekvermogen, dat met de ziel geheel en al vermengd is? Het wordt erdoor gevormd, gehoorzaamt eraan, haalt bij haar de regels.

Neem Maecenas en zijn manier van leven: die is genoegzaam bekend en ik hoef hier niet te vertellen hoe hij liep, hoe overdreven verfijnd hij was en hoe hij wilde opvallen, hoe hij zijn fouten niet wilde verbergen. Maar wat te denken van zijn stijl? Was die niet even ongebonden als hij zelf losjes gekleed ging? Zijn woorden zijn toch net zo opvallend als zijn hele manier van doen, zijn gevolg, zijn huis, zijn vrouw? Hij was een man met groot talent geweest als hij een rechte weg had aangehouden, als hij het niet had vermeden begrepen te worden, als hij zich niet tot in zijn spreken toe liet gaan!

Zo zie je bij hem de spreekstijl van een dronken man: omfloersd, onvast, ten volle ongebreideld. Kan het uitzinniger dan: ‘stroom benevens oever met wouden behaard’? En kijk eens hoe men ‘de bedding met bootjes beploegt en omwoelt de wadden en zo een spoor van tuintjes trekt.’ En wat dacht je ervan als iemand ‘vrouwenlokjes krult en met de lippen kirt en zuchtjes slaakt, gelijk gebieders van ‘t geboomte razen met gebogen nek.’ Of: ‘een reddeloze kliek schuimt alles onder het eten af, valt huizen met de wijnkruik aan en brengt de dood teweeg door hoop,’ ‘de Genius die amper van zijn eigen feest getuige is,’ ‘de dunne wasdraad en de kleppermolen,’ ‘de haard wordt door moeder of eega aangekleed.’

Als je dit leest, dan weet je het toch meteen weer? Dit is de man die altijd met loshangende tunica’s door de stad rondliep. (Want zo nam hij zelfs taken van de keizer waar; dan moest men het wachtwoord halen bij een losjes gekleed persoon). Dit is de man die in de rechtszaal, op het spreekgestoelte, bij elke openbare bijeenkomst zo verscheen dat zijn hoofd onder een mantel schuilging, uitgezonderd de oren aan beide kanten, precies zoals de voortvluchtige slaven van een rijke in een klucht. Dit is de man die zich uitgerekend in de tijd dat er burgeroorlog woedde en de stad in rep en roer en onder de wapenen was, publiekelijk liet begeleiden door twee eunuchen, die toch nog meer mans waren dan hijzelf. Dit is de man die wel duizendmaal een vrouw trouwde hoewel hij er maar één had.[i]

Die frasen van hem, zo slecht geformuleerd, zo achteloos op papier gekwakt, zo met het normale taalgebruik in strijd, laten zien dat zijn karakter minstens zo ongewoon, misvormd en zonderling was. De hoogste lof wordt hem toegezwaaid voor zijn mildheid: het zwaard liet hij rusten, hij onthield zich van bloedvergieten, toonde zijn macht alleen door een uitbundige levensstijl. Maar die lof heeft hij zelf weer bedorven met de liflafjes van die monsterlijke stijl. Hij blijkt niet mild te zijn geweest maar nichterig!

Dat blijkt glashelder uit die bizarre zinsbouw, die omgedraaide woorden, die merkwaardige gedachten, die vaak wel groots zijn maar in hun expressie alle spankracht verliezen. Zijn overmaat aan voorspoed is hem naar het hoofd gestegen. Dat is een fout die soms iemands eigen schuld is, soms die van de tijd. Zodra de voorspoed wijd en zijd tot welvaart heeft geleid, begint het met extra aandacht voor persoonlijke verzorging. Daarna wordt er gezwoegd op meubilair, en daarna gaan alle zorgen uit naar het huis -- dat het wordt uitgebouwd tot de dimensies van een landgoed, dat de muren gaan glimmen van geïmporteerd overzees marmer, dat de daken gaan glanzen van goud, dat sierplafonds hun evenbeeld krijgen in rijke vloerdecoraties. Daarna verplaatst de ‘goede smaak’ zich naar de maaltijden, en zoekt men naar erkenning door middel van nieuwe ideeën en veranderingen in de normale volgorde: slotgangen vooraf, amuses bij het weggaan.

En als je eenmaal de neus ophaalt voor wat gewoon is en al het normale ordinair vindt, ga je ook in je stijl op zoek naar nieuwigheden. Het ene moment haal je oude, in onbruik geraakte woorden onder het stof vandaan, het andere moment verzin je onbestaande woorden of geeft ze een andere draai, en het volgende moment geldt gewaagde en veelvuldige beeldspraak als ‘geraffineerde stijl’, zoals onlangs in de mode is gekomen.

Er zijn mensen die de gedachten afkappen en hopen te scoren door de zinnen in de lucht te laten hangen zodat de toehoorder er het raden naar heeft. Er zijn er die de gedachten juist vasthouden en rekken. En er zijn er die niet zozeer in de fout gaan (iets onvermijdelijks als je een gooi doet naar iets groots), maar die houden van die fouten zelf. Kortom, overal waar je ziet dat decadente stijl in de smaak valt, is ook de moraal van het rechte pad afgedwaald, dat kan niet missen.

Zoals overdadige banketten en kleding tekenen zijn van een verziekte samenleving, zo is het gesteld met een stijl waarin alles maar kan: als die verbreid raakt is dat een teken dat ook de geest, de bron van die woorden, in staat van verval is.

Het hoeft geen verbazing te wekken dat decadente taal een warm onthaal krijgt bij het gewone volk en tevens in meer beschaafde kringen: zij verschillen in kleding, niet in oordeelsvermogen. Het is eigenlijk verbazender dat men niet alleen foute taal prijst maar fouten zonder meer. Want het is altijd een feit: geen talent valt in de smaak zonder dat men er iets van vergoeilijkt. Noem mij wie je maar wilt, een man met een grote naam, dan zal ik je zeggen wat hem in zijn eigen tijd werd vergeven, wat in zijn eigen tijd welbewust door de vingers werd gezien. Ik kan je een hoop mensen noemen die geen nadeel hebben ondervonden van hun fouten, en een aantal die er voordeel bij hebben gehad. Jawel, ik kan mensen noemen die de beste reputaties genieten, modellen en idolen, van wie je de fouten enkel kunt verbeteren ten koste van hun roem. Die fouten zijn namelijk zozeer verweven met hun deugden, dat ze die laatste met zich meesleuren.

Daarbij komt nog dat stijl geen onveranderlijke regels kent. Ze wijzigt met de maatschappelijke gebruiken, die nooit lang stilstaan. Velen halen woorden uit vervlogen tijdperken en spreken in ‘Twaalf Tafelen’-taal.[ii] Gracchus en Crassus en Curio vinden ze al veel te gepolijst en te modern, ze gaan helemaal terug naar Appius en Coruncianus.[iii] Anderen willen juist uitsluitend gangbare en alledaagse woorden en vervallen daarmee in een banale stijl. Beide uitersten zijn, op hun eigen manier, decadent, evengoed als, potverdrie, de wil om enkel en alleen fraaie, klinkende, dichterlijke woorden te gebruiken onder vermijding van alle gewone, gebruikelijke woorden. Ja, de een gaat evenzeer de fout in als de ander: de een is meer geparfumeerd dan nodig, de ander is slonziger dan nodig; de een onthaart ook zijn benen, de ander zelfs niet zijn oksels.

Laten we overgaan op de bouw van perioden. Hoeveel manieren kan ik je hier wel noemen waarop men in de fout gaat! Sommigen bepleiten afgekapte, bruuske zinnen. Loopt iets lekker soepel, dan verstoren ze opzettelijk de balans. Ze willen geen overgang zonder hobbels, maar vinden een stijl ‘mannelijk’ en ‘stevig’ als die op de toehoorder een onevenwichtige indruk maakt. Anderen doen niet aan zinsbouw maar zijn aan het componeren: zo zoetgevooisd en vloeiend verglijden hun zinnen.

En wat te zeggen van de stijl waarin woorden worden uitgesteld, langdurig worden verwacht en dan ternauwernood in de afronding van de zin verschijnen? Of van de stijl met trage zinseinden, zoals die van Cicero, glooiend en langzaam dalend, zonder variatie, volgens een vast ritmisch patroon? En het is geen kwestie van louter stijlfouten wanneer de zinnen kleingeestig en kinderachtig zijn, of juist de perken te buiten gaan en gewaagder zijn dan fatsoenlijk is, als ze bloemrijk en al te lieflijk zijn, of als ze uitgaan als een nachtkaars en niets anders doen dan wat geluid produceren.

Dit soort fouten komen op met degene die op een bepaald moment de literatuur domineert, waarna ze door de rest worden overgenomen en van de een op de ander overgaan. Zo golden in de hoogtijdagen van Sallustius abrupte zinnen, onverwacht eindigende wendingen en een duistere bondigheid als geraffineerde stijl. Lucius Arruntius,[iv] een buitengewoon nuchter man, de schrijver van een historisch werk over de Punische oorlog, was een Sallustiaan die deze stijl was toegedaan. Bij Sallustius staat: ‘Een leger maakte hij met zilver’, dat wil zeggen, hij bracht het bijeen met geld. Op dat werkwoord werd Arruntius verliefd, en hij zette het op elke pagina. Zo heet het ergens: ‘Vluchten maakten zij onze mensen’ en elders: ‘Hiero, koning der Syracusanen, maakte oorlog’ en ‘toen men dit hoorde, maakte het dat de inwoners van Panhormus zich overgaven aan de Romeinen’ -- ik wilde je even laten proeven, het hele boek staat er vol van.

 Wat bij Sallustius nog zeldzaam was, staat bij hem veelvuldig en haast ononderbroken. Dat is ook niet zonder reden: Sallustius kwam toevallig op die woorden, Arruntius ging er gericht naar op zoek. Je ziet wat de gevolgen zijn wanneer iemand een fout als model neemt. Sallustius heeft: ‘Winterende regens.’ (Sallustius, Jugurtha 37,4).[v] Arruntius zegt in het eerste boek van zijn Punische oorlog: ‘Plotseling winterde het weder.’ En als hij op een andere plaats wil aangeven dat het een koud jaar was, zegt hij: ‘Gans het jaar had gewinterd.’ En elders: ‘Vandaar zond hij zestig vrachtschepen zonder andere lading dan soldaten en het minimum aan zeelui, onder het winteren van de noordenwind.’ Hij houdt maar niet op dat woord te pas en te onpas erin te stoppen! Sallustius schrijft ergens: ‘Temidden der burgeroorlogen streefde hij naar de roemen van het goede en juiste.’ Arruntius kon het niet laten om al in het eerste boek te noteren dat Regulus geweldig grote ‘roemen’ genoot.

Deze en dergelijke fouten, die een mens krijgt opgedrongen door imitatie, zijn geen teken van weeldezucht of een verdorven ziel. Het moet namelijk gaan om iemands eigen fouten, die voortkomen uit zijn persoon, wil je zijn passies kunnen beoordelen. Bij een driftkop is ook de stijl driftig, bij een prikkelbaar type al te onstuimig, bij een wekelijk figuur te slap en zonder ruggengraat. Dit zie je dan nagevolgd door lieden die hun baard weghalen of uitdunnen, die zich rond de lippen helemaal glad scheren terwijl ze de rest laten zitten en laten groeien, die jassen in foute kleuren aantrekken of een doorkijk-toga, die niets willen doen wat de ogen van anderen ontgaat. Ze dagen de mensen uit en vragen om aandacht, ze willen zelfs kritiek krijgen zolang ze zich maar in de kijker spelen.

Zo is de stijl van Maecenas en al die anderen die niet per ongeluk in de fout gaan, maar willens en wetens. Dit is het gevolg van een groot kwaad in de ziel. Zoals bij wijn drinken de tong niet lalt voordat de geest is bezweken en neergegaan en verloren is, zo heeft een mens alleen maar last van deze stilistische dronkenschap (want wat is het anders?) als de ziel onvast op de benen staat. Daar moet onze zorg dus naar uitgaan: het is uit de ziel dat de gedachten, de woorden moeten komen, evenals onze houding, expressie en manier van bewegen. Als de ziel gezond en sterk is, krijg je ook een stevige, krachtige, mannelijke stijl. Maar ligt de ziel gevloerd, dan stort ook de rest ineen.

 

Randt niets de koning aan -- heel ‘t volk heeft één gezindheid;

sterft hij, dan breekt de band

(Vergilius, Georgica 4,212-213, vertaling Ida Gerhardt).

 

Onze koning is de ziel. Zolang die niet is aangetast, vervult de rest zijn dienst en luistert en gehoorzaamt. Maar wankelt de ziel een moment, dan wordt alles meteen onzeker. En bezwijkt de ziel voor genot, dan komt ook de klad in zijn handel en wandel en blijft elk initiatief zwak en halfhartig.

En nu ik die vergelijking eenmaal heb getrokken, ga ik nog even door: onze ziel is soms koning, soms tiran. Koning is hij als hij de blik richt op wat eerbaar is, zorg draagt voor het hem toevertrouwde lichaam en het geen schandelijke of lage opdrachten geeft. Maar is hij onbeheerst, begerig, wekelijk, dan valt hij onder die gehate, vreselijke term: hij wordt tiran. Dan komt hij in de macht van ongecontroleerde emoties, die hem in de tang nemen. Aanvankelijk bezorgen die hem nog genoegen, zoals ook altijd gebeurt met het volk, wanneer het door een schadelijke uitdeling voldaan is zonder dat het wat uithaalt, en alles wat het niet krijgt weggewerkt beduimelt.

Maar als de ziekte de krachten meer en meer heeft verteerd en wellust is afgedaald tot in merg en zenuwen, kan zo’n ziel de genoegens waar hij zelf door gulzigheid ongeschikt voor is geraakt, enkel nog bezien. Ze geven hem wel plezier, maar in plaats van eigen genoegens aanschouwt hij die van anderen. Hij wordt de leverancier en getuige van geneugten waar hij zelf door zijn onmatigheid niets meer aan heeft. Zijn overvloed aan heerlijkheden stemt hem niet zozeer blij als wel bitter: al die luxe krijgt hij niet meer door de keel en de maag, met heel die troep schandknapen en vrouwen kan hij niet dollen, hij is bedroefd dat een groot deel van zijn ‘geluk’ is afgesloten vanwege zijn lichamelijke beperkingen...

Het is toch je reinste waanzin, mijn beste Lucilius? Niemand van ons bedenkt dat hij sterfelijk is, dat hij zwak is. Niemand van ons bedenkt dat hij maar een eenling is! Kijk eens naar die keukens van ons, naar de koks die tussen al die vuren draven. Kun je geloven dat het maar voor één maag is dat met zoveel gedoe eten wordt bereid? Kijk eens naar onze wijnkelders, naar onze opslagruimten, waar de oogst van vele generaties ligt opgetast. Geloof je dat het maar voor één maag is dat daar wijnen van zoveel jaren en streken zijn weggelegd? Kijk eens op hoeveel plaatsen de aarde wordt omgewoeld, hoeveel duizenden boeren ploegen en graven. Geloof je dat het maar voor één maag is dat Sicilië en Africa worden ingezaaid?

We zullen gezond zijn en beperkt in onze wensen, als wij ieder afzonderlijk beseffen dat wij eenlingen zijn, en daarbij ons lichaam de maat nemen en ons realiseren hoe weinig het kan bevatten en voor hoe korte tijd! Niets zal je echter zozeer helpen om je in alles te matigen als dit: bedenk geregeld dat het leven hier maar kort en onzeker is. Wat je ook doet, houd de dood voor ogen.

 Hartelijke groeten,

Seneca

 =======================================

 KORTE BIBLIOGRAFIE

 De hier opgenomen brief maakt deel uit van een nieuwe bloemlezing brieven van Seneca in vertaling: Seneca, Leren sterven, gekozen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, (Athenaeum - Polak & Van Gennep) Amsterdam 2004. Deze uitgave zal in de herfst van 2004 verschijnen. (Zie ook http://seneca.vincenthunink.nl).

De gehanteerde Latijnse tekst is de standaardeditie van L.D. Reynolds (Oxford Classical Texts, Oxford).

De correspondentie van Seneca is eerder volledig in het Nederlands vertaald: Lucius Annaeus Seneca, Brieven aan Lucilius, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Cornelis Verhoeven, (Ambo) Baarn 1980. Deze uitgave werd herdrukt in 1990. Zeer recent verscheen een ongewijzigde derde druk als paperback: (Ambo-Olympus), Amsterdam 2004 (ISBN 90-263-1851-0); 516 blz.; EUR 22,95.



[i]. Maecenas werd door zijn vrouw Terentia herhaaldelijk verstoten, waarna het paar zich telkens weer verzoende.

[ii]. De Twaalf Tafelen Wetten vormen de weerslag van de oudste Romeinse codificatie van wetsregels (5e eeuw voor Chr.) Bewaarde fragmenten van de teksten vertonen een uiterst lapidaire stijl, met een nog nauwelijks ontwikkelde syntaxis.

[iii]. Sempronius Gracchus, Licinius Crassus en Scribonius Curio zijn bekende redenaars uit circa 100 v.Chr. Ze kunnen gelden als voorlopers van Cicero, waardoor hun stijl in de ogen van Seneca automatisch erg gedateerd is. Appius Claudius Caecus en Tiberius Coruncianus zijn redenaars uit de allervroegste periode van de Romeinse retorica (ca. 300 v.Chr.).

[iv]. Een historicus uit de tijd van keizer Augustus. De onderstaande frasen van Arruntius en Sallustius zijn voor ons vrijwel steeds verspreide fragmentjes zonder context.

[v]. Tegenwoordige edities lezen niet aquis hiemantibus, de lezing die Seneca hier geeft, maar het veel normalere aquis hiemalibus ‘winterregens’.

 


Naar Seneca-vertaling


latest changes here: 30-07-2012 16:01


HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2014 V. Hunink

copyright statement  / contact