Vincent
Hunink DE DYNAMIEK VAN GEVEN EN ONTVANGEN Seneca over gunsten tekst gepubliceerd in: Streven 71, 2004, 413-423 Hoe
kunnen we goed leven? Hoe moeten we ons voorbereiden op de dood? Wat moeten we
aan met ons leven? Op dit soort elementaire vragen moet de wijsbegeerte volgens
de Romeinse filosoof Seneca (ca. 4 v.Chr.-65 na Chr.) een antwoord formuleren.
Steeds probeerde Seneca een brug te slaan tussen de hoge eisen van de Stoďcijnse
wijsbegeerte (‘alles opzij voor de filosofie’, ‘alle emoties uitbannen’)
en de praktijk van alledag. Als nuchtere Romein en verstandig bestuurder, maar
ook als mens van zijn tijd kon hij niet anders. Het was zijn passie om de
Griekse wijsbegeerte te vertalen naar het Romeinse bestaan van alledag en
toepasbaar te maken voor alle weldenkende mensen. Vooral
in Seneca’s beroemde Brieven aan Lucilius blijken zijn talenten als
schrijver en denker, als leraar en vriend. Met zachte hand wijst hij Lucilius de
weg naar een beter, wijzer leven. Geen middel wordt daarbij geschuwd. De
trefzeker geschreven brieven staan vol scenes uit het Romeinse stadsleven,
stukjes zelfkritiek en citaten van anderen. Bovendien zijn ze gesteld in een
flitsende stijl vol spreuken en paradoxen, waardoor de lezer voortdurend wordt
verleid tot verder lezen.[i] Gaat
het in de brieven over thema’s van ‘leven en dood’, niet in al Seneca’s
werken is de toonzetting even existentieel. Zo is er een uitgebreid, werk
bewaard waarin hij allerlei natuurkundige kwesties behandelt, zoals aardbevingen
en weersverschijnselen (Naturales Quaestiones). Weer een heel andere kant
van Seneca zien we in een azijnzure satire (Apocolocyntosis)[ii] op de overleden keizer Claudius, vooral bekend als de
sullige stotteraar uit de TV-serie I Claudius. Met niets ontziend cynisme
en onverholen haat veegt de auteur in dit geschrift de vloer aan met de
verafschuwde vorst. Die
haat is op zichzelf wel verklaarbaar vanuit Seneca’s leven. Hij was niet
geboren in Rome, maar kwam uit het huidige Spanje, en wel uit Cordoba. Zijn
familie was zeer welgesteld, wat het mogelijk maakte dat hij al heel jong naar
Rome werd gestuurd voor zijn opleiding. Hij doorliep vervolgens een glansrijke
carričre, met als voorlopig hoogtepunt zijn opname in de senaat. Tijdens het
bewind van de keizers Caligula (37-41) en Claudius (41-54) was Seneca een
invloedrijk en succesvol senator. Maar onder niet geheel heldere omstandigheden
werd hij door Claudius in 41 verbannen naar Corsica, destijds voor Romeinen een
gruwelijk en barbaars ballingsoord. Pas
door toedoen van Agrippina, de nieuwe vrouw van Claudius en tevens moeder van de
latere keizer Nero, werd Seneca in 49 teruggeroepen naar Rome, waar hij werd
aangesteld als persoonlijk leraar van de jonge Nero, die in 54 op de troon kwam.
In de eerste jaren van Nero’s bewind was de feitelijke macht grotendeels in
handen van Seneca. Maar Nero bevrijdde zich van Seneca’s directe invloed en in
de laatste jaren van Seneca’s leven was diens politieke rol dan ook zo goed
als uitgespeeld. Uiteindelijk werd hij samen met anderen beschuldigd van
deelname aan een complot tegen Nero, en werd hij gedwongen zelfmoord te plegen.
Een indrukwekkende beschrijving van Seneca’s laatste uren is te vinden bij de
geschiedschrijver Tacitus (Annalen 15,60-63). Verschillende
van Seneca’s werken zijn te dateren in zijn laatste jaren, waarin hij in
relatieve rust en grote welstand steeds meer tijd voor zichzelf kreeg. Titels
als De Vita Beata (Over het gelukkige leven), De Otio (Over vrije
tijd) geven een indruk van de thema’s waar hij zich op kon richten. Maar zijn
belangstelling was heel breed, zoals al bleek uit de eerder genoemde werken.
Seneca stelt een aandachtige lezer telkens weer voor verrassingen. Dat is ook
het geval in een weinig gelezen geschrift, waarvoor ik in deze bijdrage de
aandacht wil vragen. Het betreft Seneca’s boek De Beneficiis (Over
weldaden), naar alle waarschijnlijkheid geschreven na het jaar 56, toen de breuk
met Nero nog niet was ontstaan.[iii] In
dit omvangrijke werk (zeven ‘boeken’ volgens de antieke indeling, in totaal
ruim 250 pagina’s) behandelt Seneca in feite maar één onderwerp: het geven
en aanvaarden van gunsten, in materiële en niet-materiële zin. Hoe en wanneer
moet je gunsten verlenen? En aan wie? Wat mag je redelijkerwijze terug
verwachten? En als je een gunst krijgt, wat staat je dan te doen? Achteloos
incasseren? Of meteen iets terug schenken? Past de ontvanger blijvende dank, of
verdwijnt het debet zodra er een tegengunst is verleend? Het
zijn vragen die voor ons op het eerste gezicht zeker relevant zijn, maar geen al
te gedetailleerde behandeling lijken te vragen. In een paar bladzijden moet
daarover toch iets verstandigs te zeggen zijn, zeker voor een filosoof zoals
Seneca, die de grote vragen niet schuwt en graag snel tot de kern van de dingen
komt. Waarom pakt hij hier uit met een complete verhandeling? Dat suggereert
minstens dat het voor hem om belangrijke thematiek gaat, die veel extra aandacht
behoeft. Als we Seneca als auteur en denker ook maar enigszins serieus nemen, is
het de moeite waard om de aanvankelijke aarzelingen ten aanzien van De
Beneficiis even opzij te zetten en een frisse blik op het werk te werpen. Er
valt zeker iets te leren over het denken in het antieke Rome, en misschien ook
wel over onze eigen tijd. Ondank
is ‘s werelds loon Verrassend
genoeg opent het werk met een lange beschouwing over ondankbaarheid. Met veel
energie vaart Seneca uit tegen deze algemeen verbreide ondeugd. Maar hij zegt er
ook bij dat gevers in spe zich niet moeten laten afschrikken door mogelijk
ondankbare reacties, en niet al bij het geven moeten incalculeren in hoeverre ze
iets van hun gaven zullen terugzien. Het is beter om gewoon maar te blijven
geven: vroeg of laat ontstaat er wel iets van dankbaarheid, want dat is zelfs
bij dieren het geval. De hoofdzaak is dat de gever graag en vrijwillig geeft. Op
zijn beurt moet de ontvanger leren om dankbaar en niet met tegenzin te
ontvangen, en om graag en vrijwillig iets terug te doen wanneer de gelegenheid
daarvoor komt. Het
element van vrijwilligheid, van ‘mentale instemming’ met feiten en
gebeurtenissen, past perfect in het Stoďcijnse denkmodel. Daarin moet de wijze
de loop van de dingen nemen zoals ze is, en zich niet verzetten tegen dingen die
buiten zijn bereik liggen. Kennelijk gaat het voor Seneca bij het hele proces
van geven en nemen om een sociale structuur die deels boven mensen uitstijgt en
een soort natuurgegeven is. Wat
krijg je eigenlijk, wat ben je verschuldigd wanneer jou een weldaad wordt
bewezen? Seneca’s antwoord is paradoxaal maar helder: de goede intentie van de
ander. Of je nu geld of goederen krijgt of gered wordt in de nood, er komt niet
iets materieels of een bepaalde handeling op je debet, de eigenlijke weldaad die
je krijgt bestaat in de positieve gezindheid van waaruit de ander jou de goede
gunst bewees. En wat is een weldaad dus? Het is ‘een handeling van
welwillendheid, waarin men vreugde schenkt en door het geven ook ervaart, een
handeling die van harte en spontaan is.’ (1,6,1). Wie iets groots of kostbaars
geeft om andere redenen, bijvoorbeeld om zichzelf geweldig te voelen, is dus
geen echte gever en gaat misschien zelfs in de fout. Als
je geeft, wat moet je dan geven? Ook hier heeft Seneca een mooie formule.
‘Allereerst moeten we essentiële dingen geven, vervolgens nuttige zaken, en
dan aangename dingen, vooral als ze blijvend zijn.’ (1,11,1) Nadere
onderverdelingen en fijnere gradaties zijn uiteraard mogelijk: iemand het leven
redden is volgens Seneca’s filosofie iets groters dan hem de vrijheid
schenken, wat op zichzelf dan weer hoger staat dan diens vrouw of kinderen
beschermen. Verder speelt bij het geven de sociale tact een rol: een alcoholist
geef je geen mooie fles sterke drank, een gokverslaafde geen ticket voor het
casino, en je moet natuurlijk ook geen gaven in het wilde weg rondstrooien maar
gericht geven. Niet verkwisten, maar ook niet onnodig schriel zijn. Kortom, men
moet rekening houden met tijd, plaats, persoon en omstandigheden. Het
zijn voor ons gevoel nogal open deuren, maar in het Rome van Seneca waren ze dat
klaarblijkelijk nog lang niet. Achter Seneca’s tirades tegen verkeerde vormen
van geven zien we een beeld oprijzen van puissant rijke dikdoeners en patsers,
maar ook van miljonairs die voor hun sociale plichten weglopen en geen cent
weggeven. Het is sowieso opvallend dat Seneca vooral de kant van de gever
belicht. De stap naar zijn eigen biografie is ook hier niet moeilijk te maken.
Seneca was namelijk zelf zo’n schatrijke Romein: hij staat te boek als een van
de meest vermogende mannen van zijn tijd. De problemen van geven (inclusief
ondankbare reacties) zal hij dus in sterke mate persoonlijk ervaren hebben. We
kunnen uit zijn opmerkingen minstens opmaken dat hij zelf in het gebruik van
zijn rijkdommen een goede, verantwoorde middenkoers wilde varen. Geef
zoals je wilt ontvangen Met
deze belangrijke punten zijn we pas aan aangekomen bij het tweede boek van De
Beneficiis. Je vraagt je onwillekeurig af waar de overige zes boeken nog
over kunnen gaan. Maar Seneca is een volleerd retoricus en waar nodig een
scherpzinnig debater en hij weet nog vele bladzijden over dit onderwerp te
vullen. In
boek twee doet hij dat door uitvoerig in te gaan op de vraag hoe men nu precies
zijn gunsten moet verlenen. ‘Laten we zo geven als we zouden willen
ontvangen’ (2,1,1) is zijn korte formule, die vervolgens in detail wordt
uitgewerkt. Laat mensen niet onnodig lang wachten, dwing ze niet tot
vernederende verzoeken en geef niet met een nukkig gezicht of arrogante
opmerkingen. Breng het gesprek later niet telkens weer op je gulle gaven, bazuin
je goedheid niet rond en blijf altijd vriendelijk. En anderzijds, geef niet op
zo’n manier dat je je zou moeten schamen: zorg dat je zelf niet aan de
bedelstaf raakt door financiële steun aan anderen, offer je eigen leven niet op
om een ander te redden ‘tenzij je daarmee een heel groot mens of een grote
zaak vrijkoopt.’ (2,15,1) De
ontvanger van gunsten krijgt van Seneca uiteindelijk toch ook duidelijke
aanwijzingen. Je hoeft niet van willekeurig wie iets aan te nemen. De vuistregel
is simpel: neem alleen iets aan van iemand aan wie je zelf iets had kunnen
geven, iemand, kortom, die waardig is om bij in het krijt te staan. Seneca
illustreert zijn these zoals altijd met veel praktijkgevallen en glorierijke
voorbeelden uit de Romeinse geschiedenis, waaronder standvastige weigeringen om
gunsten uit de verkeerde hoek aan te nemen. Parallellen in onze tijd zijn
natuurlijk snel te bedenken: accepteer niets van terroristen, mijd corruptie,
maak geen misbruik van je positie. Maar
een ontvanger moet nog meer doen. Bovenal moet hij welwillend en van harte
ontvangen en ook dadelijk bedanken, indien nodig in alle openheid. Hij mag dus
niet iets enkel willen ontvangen in de privé-sfeer of over zijn weldoener
kwaadspreken, en hij moet noch arrogant noch kruiperig zijn. Hij moet oprecht
zijn dank uitspreken, liefst met complimenteuze woorden die de gever graag hoort
en die hij zelf ook echt meent. Wie op dit vlak fouten maakt, betoont zich
feitelijk ondankbaar. En dankbaarheid betonen is feitelijk al het inlossen van
de ‘schuld’ die een verkregen gunst met zich meebrengt. Daarmee
is Seneca aan het begin van boek drie terug bij het thema van ondankbaarheid,
een onderwerp dat zich goed leent voor nadere bespiegelingen. Seneca put zich
bijvoorbeeld uit in een nadere specificatie van soorten ondankbaarheid. De
ondankbaarheid van wie niets terug wil doen is een andere dan van degene die een
ontvangen gunst niet erkent, terwijl het in nog ergere mate ondankbaar is
wanneer je helemaal niet meer weet dat je bent begunstigd. Verder komt zijn
interesse in juridische en retorische kwesties naar voren in vragen als ‘Moet
men ondankbaarheid bij wet verbieden en strafrechtelijk vervolgen?’ en
‘Kunnen meesters dank verschuldigd zijn aan slaven, of vaders aan zoons?’ De
antwoorden lijken intussen betrekkelijk voorspelbaar (nee respectievelijk ja),
en soms lijkt zijn omstandige bespreking van kwesties sterk te zijn beďnvloed
door de Romeinse schoolpraktijk. Jonge, voorname Romeinen werden getraind in het
bedenken van juridische en logische spitsvondigheden, het verdedigen van alle
denkbare theorieën en het nagaan van alle mogelijke invalshoeken op een gegeven
kwestie. Van dit soort formele training zijn in De Beneficiis zonder
twijfel sporen aanwezig. Toch
moeten we ons hier niet vergissen: in de kern gaat het hier om radicale
stellingnamen. Ondankbaarheid moet niet in de wet worden opgenomen, vindt
Seneca, want juist het principieel niet-afdwingbare karakter verleent aan het
hele proces van geven, aanvaarden en danken zijn speciale charme. En ja, er zijn
gevallen waarin een meerdere zijn mindere dankbaar behoort te zijn, ook al is
hun onderlinge machtsverhouding scheef: juist doordat het proces van gunst en
dank de gewone sociale standen en rollen te boven gaat kan het tot een werkelijk
bindende kracht in de samenleving worden. Seneca
formuleert dit laatste niet letterlijk zo, maar het volgt onmiskenbaar uit zijn
woorden. Hij neemt daarmee posities in die in de aartsconservatieve Romeinse
maatschappij beslist niet vanzelfsprekend waren. Meesters hebben toch alle
rechten? Het vaderlijk gezag is toch vrijwel absoluut? Voor de gemiddelde Romein
waren dat min of meer onbetwistbare uitgangspunten. Seneca’s lange
beschouwingen zijn voor zijn lezers vermoedelijk daarom werkelijk nodig geweest. Doel
in zichzelf In
het vierde boek gaat Seneca nog een kleine stap verder. Het verlenen van
gunsten, betoogt hij, mag nooit geschieden vanwege een of ander praktisch nut of
een secundair, afgeleid doel. Nee, een gunst geef je op zichzelf, zonder
bijgedachten, enkel omdat het een mooie, eervolle handeling is. Zo geeft ook God
de mensen het leven en alle goeds op aarde: om niet, en dus niet om er zelf iets
voor terug te krijgen of er beter van te worden. Die gedachte brengt Seneca op
een paar hooggestemde paragrafen over de schoonheid van de aarde en het wonder
van de menselijke natuur (4,6). Het
zijn ontboezemingen waarvoor ook een christelijke auteur zich niet zou hoeven
schamen. Het valt in Seneca’s werken telkens weer op hoe dicht zijn denken op
belangrijke punten in de buurt komt van christelijk gedachtegoed. (In de late
oudheid nam men zelfs aan dat Seneca zou hebben gecorrespondeerd met de apostel
Paulus, en er zijn brieven op beider naam bewaard. Die zijn echter zeker onecht,
en de contacten tussen Seneca en Paulus berusten zonder twijfel op fantasie.
Maar het feit dat die fantasie kon ontstaan en lange tijd geloof vond is toch
veelzeggend.) De
manier waarop God gunsten verleent dient als voorbeeld voor de mensen. Wij
moeten met giften dus geen winst op lange termijn beogen, of roem, of genot, en
zelfs geen tegenprestatie verwachten. Zolang we zorgen dat we op een goede
manier geven, namelijk aan mensen die het waard zijn en met inachtneming van de
omstandigheden, zal dit geven zijn vervulling vinden in zichzelf. Geven en
begunstigen vormen een deugd, een doel op zichzelf, zoals het ook een absolute
norm is om anderen niet onnodig schade toe te brengen. Opnieuw
blijkt het Seneca’s natuurlijke neiging om bovenal de kant van de gever te
belichten. In De Beneficiis spreekt duidelijk een weldoener die zich
rekenschap geeft van de morele valkuilen waarin hij door zijn grote kapitaal en
zijn menselijke zwakheden kan belanden. Pas
in tweede instantie bekijkt hij de zaak ook van de kant van de ontvanger. Die
moet, inderdaad, dankbaar zijn, maar niet omdat dit een opgelegde plicht is, of
omdat hij daar enig praktisch nut mee beoogt, bijvoorbeeld het krijgen van nog
meer gunsten. Nee, ook de dank moet omwille van zichzelf zijn, een natuurlijke
neiging die niet op andere concrete doelen te herleiden is. Volgens Seneca heeft
dit alles te maken met de menselijke societas, het gemeenschapsgevoel dat
de hele mensheid verbindt, één van de twee gaven van God aan de mens (de
andere is de ratio). Zonder de permanente uitwisseling van gunsten en
diensten zou de mensheid als los zand uit elkaar vallen. De dankbaarheid van de
ontvanger voor een verkregen gunst maakt integraal deel uit van het hele proces.
Iets van dit absolute, niet op nut en eigenbelang betrokken karakter van ware
dankbaarheid blijkt soms op het sterfbed, zo voegt Seneca toe. Mensen die op
zo’n moment getuigen van hun dankbaarheid aan hun ouders, aan vrienden en
kinderen, of aan God, kunnen er immers geen zelfzuchtige bijbedoelingen meer mee
hebben. In
het vuur van zijn betoog komt Seneca tenslotte opnieuw te spreken over de kant
van de gever. Zoals God gewoon altijd blijft geven, zonder bedoelingen, zonder
bijgedachten, zonder teleurstelling over ondank of gebrek aan erkenning, zo
moeten wij mensen ook geven en altijd gewoon daarmee doorgaan, ook al krijgen we
ondank of worden onze goede daden niet voldoende opgemerkt. Netelige
kwesties Na
vier boeken, iets over de helft van De Beneficiis, is de gedachtegang
eigenlijk afgerond en mag de theorie compleet worden genoemd. Geven en krijgen,
vrijwillig en van harte goed doen, met dankbaarheid en weer nieuwe gunsten als
gevolgen daarvan: het geheel vormt een dynamisch proces dat nauw samenhangt met
het principe van de menselijke samenleving. Beide kanten van het proces zijn
beschreven als doelen op zichzelf, als deugden, en daarmee losgehaald van de
ijzeren wetten van de economie. De lezer zou op dit punt vrede kunnen hebben met
een paar slotbeschouwingen en een afronding. Seneca gaat echter nog drie boeken
door! Die
resterende boeken zou men met wat goede wil kunnen beschouwen als appendices
met speciale beschouwingen voor gevorderde liefhebbers. Wezenlijk nieuwe
gezichtspunten komen er niet meer in aan de orde, maar er worden allerlei
detailkwesties besproken. Seneca geeft zelf trouwens onmiskenbaar aan dat het
hier niet meer gaat om wezenlijke kwesties. Wat hij in deze boeken namelijk doet
is ‘na het geven van de regels voor moreel verantwoord gedrag doorgaan met de
rest, niet ten behoeve van geestelijke genezing, maar om het verstand te
trainen.’ (7,1,2). Soms
maken de geopperde problemen dan ook een wat academische of pietluttige indruk.
Is het een schande als je in weldaden door een ander overtroffen wordt? Of: kun
je jezelf een weldaad bewijzen, en zo ja, moet je jezelf dan dankbaar zijn?
Seneca’s antwoord op het laatste is verrassend nuchter. Het hele proces van
geven en nemen, zegt hij, vergt twee personen. Is er dus sprake van slechts een
persoon, dan zijn de begrippen eenvoudig niet van toepassing. Kan
men iemand tegen zijn zin een weldaad bewijzen? Mag je erop staan dat een gunst
wordt beantwoord met een tegengunst? Kun je iemand een ontvangen weldaad weer
ontnemen? Moet je dankbaar zijn als iemand jou een gunst bewijst uit eigenbelang
of per ongeluk en onbewust? Is het moreel verantwoord om iemand ongeluk en
ellende toe te wensen, zodat jij dan als reddende engel kunt optreden? De
extra vragen stapelen zich op, en ze krijgen allemaal een uitgebreide analyse.
Maar wie Seneca’s uitgangspunten uit de eerste vier boeken goed voor ogen
heeft zal de antwoorden zelf gemakkelijk kunnen geven. De aangestipte vragen
komen namelijk allemaal voort uit een simplistische, egoďstische visie op geven
en ontvangen, die Seneca zelf in feite allang weerlegd heeft. Indien het moreel
goede van een gunst is gelegen in de welwillende, altruďstische mentale houding
van de gever, en niet in het materiële object van zijn gave, ben je natuurlijk
geen echte dank verschuldigd voor een gunst die alleen uit eigenbelang wordt
verleend. En uiteraard mag je een ander nooit ongeluk toewensen. Aan
het slot van het werk komen toch nog enkele vragen aan de orde waarop het
antwoord misschien niet onmiddellijk voorspelbaar is. Hoe moet je dank bewijzen
aan machtigen en koningen? Zij bezitten alles al en zo kun je hun in feite nooit
iets teruggeven. En wat kun je doen tegenover volmaakte wijzen? Zij bezitten in
een hogere zin de hele wereld, en zijn dus op een andere manier niet te
evenaren. In
alle gevallen bewijst men zijn goede wil minstens door dankbaar te zijn en iets
te willen teruggeven. Meestal is dat ook wel degelijk mogelijk, omdat er
verschillende soorten bezit zijn. De wijze ‘bezit’ inderdaad de hele wereld,
maar hij is juridisch eigenaar van slechts een beperkt aantal zaken, en je kunt
hem dus wel degelijk iets schenken wat hij nog niet in die zin bezat. Kritiek Uit
de voorgaande bespreking blijkt dat er voor moderne lezers hier en daar
vraagtekens zijn te zetten bij Seneca’s boek. De bespreking van onderwerpen is
nogal eens omslachtig en vol herhalingen, en grote gedeelten ervan worden door
de auteur zelf al getypeerd als een soort hersengymnastiek. Een modern filosoof
zou misschien wat vaker het snoeimes hebben gehanteerd om de kern van zijn
argumenten niet te laten overwoekeren door secundair en veelal juridisch of
schools gekleurd materiaal. En zo belangrijk als het onderwerp ook moge zijn,
het blijft bevreemden dat Seneca zeven boeken wijdt aan het geven en ontvangen
van gunsten en diensten, terwijl hij over een verwant onderwerp als het schenken
van liefde nauwelijks iets schrijft. Veel
van zijn opmerkingen over waarachtig geven kan men zelf gemakkelijk vertalen
naar voorschriften over waarachtig beminnen. Ook de ware liefde wordt gegeven om
zichzelf, niet uit eigenbelang, en verwacht niet direct iets terug. De ware
liefde is spontaan, hartelijk, vrijwillig, en houdt het belang en welzijn van de
ander voor ogen. Ze wil niets afdwingen, niets forceren en klopt zich niet op de
borst. Maar je kunt je afvragen waarom Seneca deze parallel niet zelf trekt en
het aan de lezer overlaat. Er
zijn nog wel een paar obstakels bij de lectuur van Seneca’s werk, zoals de
soms obsessieve aandacht voor oud-Romeinse helden en ouderwetse deugden. Lange
tijd heb ik gedacht dat de filosoof een ironische knipoog maakt als hij weer
eens begint over een roemrijk wapenfeit van een standvastige held uit de vroege
Romeinse Republiek. Een vader die als generaal uit plichtsbesef zijn eigen zoon
laat executeren, een soldaat die liever het leven laat dan aan zijn opdracht
verzaakt, een magistraat die liever straatarm blijft dan anderen uitbuit -- de
voorbeelden laten zich uitbreiden. Maar na lezing van bijna Seneca’s hele
oeuvre vrees ik dat het hem steeds volledig ernst is: het vroege Romeinse
verleden wordt verheerlijkt en vormt als nagenoeg onbereikbaar ideaal een soort
ijkpunt voor alle morele overwegingen. Misschien projecteert Seneca zijn hoge
filosofische idealen onbewust terug naar die verre oude tijd. Hoe dit ook zij,
het staat de lezer van nu gelukkig vrij om Seneca’s idealisering van het
vroege Rome en zijn verzuchtingen over zedenverval en verloedering met een
glimlach te laten passeren. Lessen De
Beneficiis
heeft in zijn geheel dus beslist enkele opvallende tekorten, waardoor het niet
snel een bestseller kan worden. Toch zou het jammer zijn om het boek af te doen
als een overbodige retorisch-filosofische vingeroefening, zoals dat tot op de
dag van vandaag veelal gebeurt. Seneca stipt wel degelijk enkele belangrijke
punten aan, die ook voor lezers van nu niet zonder belang zijn. Heel
het systeem van weldaden verlenen, ontvangen en beantwoorden blijkt een
fundamenteel principe dat als een soort onderliggend patroon de Romeinse
samenleving bepaalt. We weten ook uit andere bronnen hoezeer het sociale leven
in Rome aan elkaar hing van ‘diensten en wederdiensten’. Men kan hier denken
aan het Romeinse systeem van patronage: patroons die afhankelijke gunstelingen
beschermden in ruil voor tegenprestaties, zoals het bekende
‘begroetingsritueel’ (salutatio) in de ochtend, waarmee de patroon
eer inlegde, of passieve steun bij verkiezingen. Zo riep de ene dienst de andere
op. Het fundamenteel belang van dit soort geven in Rome blijkt uit de
welbekende, kernachtige verwoording van het principe: do ut des ‘ik
geef opdat jij geeft’. Maar
het is veelzeggend dat Seneca dit gewone Romeinse do ut des helemaal niet
onderschrijft, en het zelfs nadrukkelijk buitenspel wil zetten en overstijgen.
In zijn visie moet het geven en ontvangen juist vrij zijn van direct nut en
eigenbelang. De banden die door gunsten ontstaan gaan dieper en zijn hechter: in
feite brengen de continue ketens van weldaden een nauwe sociale cohesie tot
stand, waardoor de mensheid een geheel blijft. Seneca
tilt hiermee het denken over cadeau’s, dankbaarheid en gunsten naar een hoger,
geestelijk verheffender niveau. Zijn concrete Romeinse invulling is uiteraard
tijdgebonden, maar wij kunnen ons minstens de vraag stellen in hoeverre dit
alles ook op de Westerse samenleving van de 21e eeuw van toepassing is. Irrelevant
lijken mij Seneca’s gedachten zeker niet. Wij spreken misschien heel
eigentijds in termen van ‘netwerken’ en ‘relatie-beheer’, maar liggen
hier niet dezelfde valkuilen op de loer die Seneca signaleert? Als ik een kennis
een dienst bewijs, wil ik dan meteen iets terugkrijgen? Kan ik nooit eens zomaar
iets voor een ander doen? Als mijn hartelijkheid berekenend is, kan ik het dan
wel iets moois en goeds noemen? En omgekeerd, als iemand iets bijzonders voor
mij gedaan krijgt, schept dat dan andere directe verplichtingen dan mijn
ruiterlijke erkentelijkheid? Is het vreemd als ik het gebaar gewoon enthousiast
aanvaard? Wat verwacht de ander eigenlijk terug? Zo
bezien lijken de vragen van De Beneficiis nog onverminderd actueel.
Seneca is er niet opuit een catalogus te geven van juiste giften en passende
dankbewijzen, op lijsten of tabellen waaruit we ons debet en credit af kunnen
lezen, al zouden veel lezers dat misschien best willen. Nee, hij wil algemene
raad geven voor werkelijk goed, moreel hoogstaand omgaan met weldaden, zowel
door de gever als de ontvanger. Hij wil achterhalen hoe de samenleving in elkaar
zit. Of idealiter zou moeten zitten. Achter
deze nobele filosofische houding zien we steeds ook weer de concrete Romeinse
mens Seneca. We hebben geen complete biografie van hem, maar juist uit zijn
abstracte, universeel geldige teksten rijst ook een steeds duidelijker beeld van
zijn persoon. Hij is een machtige Romein, een multimiljonair, een drammerige
betweter en verheerlijker van de goede oude tijd, zeker, maar ook een fijnzinnig
denker, een voorzichtig taster naar de waarheid, en een gedreven leraar die zijn
lezers serieus iets goeds wil bijbrengen waar zij in hun eigen leven iets mee
kunnen. Een idealist, eigenlijk. Je kunt het in de oudheid al slechter treffen. === Samenvatting In
zijn De Beneficiis (Over weldaden) levert de Romeinse filosoof Seneca een
uitgebreide bespreking van het geven en ontvangen van gunsten. Hij keert zich
hierbij sterk tegen alle vormen van dwang en zelfzucht. In zijn visie zorgt het
hele fenomeen voor sociale cohesie in de menselijke samenleving. Zo tilt Seneca
de gedachten uit boven het nutsgebonden denken van zijn eigen tijd. NOTEN [i].
Een bloemlezing uit de brieven in vertaling verschijnt in de loop van 2004:
Seneca, Leren sterven, gekozen, vertaald en toegelicht door Vincent
Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2004. [ii].
De titel wordt veelal vertaald als ‘Verpompoening van Claudius’, maar de
interpretatie betekenis van het vreemde, Griekse woord is niet onomstreden,
al was het maar omdat in het werk nergens sprake is van een pompoen. [iii].
Het boek is niet in Nederlandse vertaling beschikbaar. De handigste uitgave
is: Seneca, Moral essays, vol. III,
with an English translation by John W. Basore, Loeb Classical Library nr.
310, Harvard University Press, Cambridge Mass./London 1958, of latere
drukken. Deze
uitgave bevat ook de Latijnse tekst en een namenindex. Tweetalige edities
zijn er ook uit het Franse en Duitse taalgebied. De Latijnse tekst van De
Beneficiis is vreemd genoeg nog niet online beschikbaar bij een van de
vele bestaande electronische tekstarchieven voor Latijnse literatuur op
Internet. Hopelijk wordt deze opvallende lacune weldra opgevuld.
Addendum (na publicatie): De Latijnse tekst van De Beneficiis blijkt toch op Internet beschikbaar via: http://agoraclass.fltr.ucl.ac.be/concordances/intro.htm. (Met dank aan Werner Gelderblom) (18 mei 2004) latest changes here:
30-07-2012 16:01
|
|