VincentHunink.nl

 

Vincent Hunink

recensie van: 

Irene de Jong, A narratological commentary on the Odyssey,
 Cambridge 2001


tekst gepubliceerd in: Lampas 37, 2004, nr. 2, 143-146


Het ‘commentaar’ is al ruim tweeduizend jaar de meest gangbare vorm waarin de studie naar antieke teksten gestalte krijgt. Veel grote auteurs werden al in de oudheid druk becommentarieerd, en bij sommige werken kunnen we inmiddels teruggrijpen op een complete traditie van commentaren. Die alomtegenwoordigheid van commentaren heeft ook een paar nadelen voor wie ze vandaag de dag wil maken. Hij of zij krijgt bijvoorbeeld te maken met vooroordelen: waarom nog commentaren maken, alles is toch al uitgezocht? En is het commentaar geen verouderde, stoffige werkvorm? Met een ‘innoverende’ monografie scoor je toch veel beter? Dat een commentaar juist voor innovaties een geschikt kader biedt, wordt zelden gezien of benadrukt.

Wie zich desondanks aan het schrijven van een commentaar zet, wordt vervolgens geconfronteerd met de geschiedenis van het vak: álle voorgaande commentaren moeten worden verwerkt, lijkt de impliciete eis, en liefst nog overtroffen ook. Zeker in het geval van grote, veel bestudeerde auteurs is dat vrijwel ondoenlijk. De totale hoeveelheid geleverd commentaar op een enkele regel Vergilius beslaat soms al een heel boek.

En wie een commentaar ondanks alles voltooit, oogst meestal slechts schrale dank. Als het commentaar er eenmaal is, lijkt het volstrekt vanzelfsprekend dat het er is. Een enkele recensent signaleert het boek, haalt er een paar detailproblemen uit waar hij iets van weet en rondt af met de conclusie dat het boek ‘niet het laatste woord is’. Gebruikers consulteren het boek op een bibliotheek en gebruiken het als basis voor hun lectuur of verder onderzoek, soms zonder vermelding.

Enkele jaren geleden verscheen van een Nederlandse Graeca een bijzonder boek, dat enigzins slachtoffer lijkt te zijn geworden van bovengenoemde tendensen. Meer dan tien jaar werkte Irene de Jong aan een haast ongelofelijk project: een commentaar op de gehele Odyssee van Homerus. Haar boek heeft natuurlijk wel wetenschappelijke recensies gekregen, maar in Nederland lijkt het nog niet doorgedrongen tot alle gebruikers in ‘het veld’: studenten klassieken, leraren Klassieke Talen en klassiek geïnteresseerden. Dat is jammer, want De Jongs boek heeft ook deze gebruikers veel te bieden. Reden genoeg om haar Odyssee-commentaar ook in Lampas alsnog onder de aandacht te brengen.

Het boek is innovatief en daarbij op een gelukkige wijze beperkt van opzet en doel. De Jong wil namelijk niet álle aspecten van de tekst behandelen, maar richt zich uitsluitend op de narratologie, op de door de dichter gehanteerde verteltechniek. Hoewel de Odyssee ontegenzeglijk een gedicht is, kan het werk toch vooral worden beschouwd als een tekst waarin verhalen worden verteld, als een vertellende tekst. Het instrumentarium van de vertelanalyse is daarom bij uitstek geschikt om nader tot de Odyssee door te dringen. En omdat de manier van vertellen en presenteren iets is waarmee ook een gewone lezer direct te maken krijgt (anders dan bijvoorbeeld literair-historische parallellen of antropologische achtergronden), zijn de resultaten van die analyse voor iedereen relevant en praktisch bruikbaar.

Anders dan we in het recente verleden bij klassieke narratologen nogal eens zagen, maakt De Jong hier amper woorden vuil aan de theorie. Ze geeft geen uitvoerige modellen, geen abstracte betogen met verwijzingen naar soortgelijke theoretische modellen, nee, de verteltheorie wordt in dit commentaar vrijwel meteen in praktijk gebracht. In plaats van een inleiding treft de lezer een instructief glossarium van 10 pagina’s aan, waarin de meest gebruikte termen kort staan gedefinieerd. Het lastige begrip focalizer wordt bijvoorbeeld als volgt uitgelegd: ‘the person (the narrator or a character) through whose eyes the events and persons of a narrative are ‘seen’’ (p. xiv). En de verteller (narrator)? Dat is ‘the representative of the author in the text (in full: the primary narrator-focalizer)’ (p. xv). Natuurlijk zijn zulke definities voor nadere discussie vatbaar, maar ze zijn kort en glashelder, en daarmee ook praktisch bruikbaar.

Na het glossarium begint het commentaar, dat gemiddeld zo’n 24 bladzijden per boek beslaat. Elk boek wordt eerst in zijn geheel besproken, soms uitvoerig (boek 1), maar meestal met een enkele trefzekere alinea. Vervolgens gaat het geleidelijk van macro- naar microniveau: eerst wordt een hele scène (enkele tientallen of honderden verzen) besproken, dan kleinere eenheden daarbinnen. Opmerkingen op regelniveau, ten slotte, maken het boek tot een commentaar dat men bij de lectuur daadwerkelijk met vrucht naast de tekst kan gebruiken. Moderne secundaire literatuur is nadrukkelijk verwerkt, maar wordt nergens opdringerig in de hoofdtekst gepresenteerd. Via de sobere voetnoten kan de belangstellende lezer snel zijn of haar weg vinden in de Homerus-vakliteratuur.

Bij de rijkdom van het materiaal is het moeilijk om een goede indruk te geven van het geheel. Bij wijze van voorbeeld bespreek ik daarom het commentaar op een van de bekendste, meest gelezen boeken, namelijk het begin van boek 6, met de figuur van Nausicaä.

De algemene inleiding op het boek (ruim 3 blz.) plaatst het boek binnen het verhaal van de Phaeacen (bk. 6-13,187). De Jong merkt op dat dit volk niet meteen wordt geïntroduceerd, maar eerst via indirecte middelen geleidelijk aan de lezers bekend worden gemaakt. De hele Phaeacen-scène brengt in Odysseus de herinnering boven aan zijn heroïsche verleden, maar verwijst ook al vooruit naar wat er op Ithaca zal gebeuren, en functioneert dus als een schakel in het hele verhaal. Het verblijf bij de Phaeacen is voor Odysseus uiteindelijk een succes, maar er dreigen eerst wel vertragende factoren: een vrouw (Nausicaä) en de aanvankelijke twijfel aan de gastvrijheid van de Phaeacen. Boek 6 bestrijkt dag nummer 32 van het hele Odyssee-verhaal en opent met het langste geval van een stranger meets with local inhabitant verhaalpatroon, waarvan De Jong de andere gevallen noemt.

Na de algemene inleiding komt een analyse van de eerste episode (vs. 1-51): een droomscène in de vorm van een monoloog. Dan verschuift de aandacht naar vers 1-19, waarin de scène-wisseling plaatsvindt, en daarbinnen weer naar 3-13, waarin we enkele inleidende woorden over de Phaeacen lezen. Bij 14 wordt vervolgens verwezen naar ‘ingebedde focalisatie’ door Athene, die op de lezer geruststellend werkt: alles dient Odysseus’ nostos. Nausicaä (15-19) blijkt de enige Homerische figuur die slapend wordt geïntroduceerd. De verteller benadrukt haar goddelijke schoonheid, een relevant detail gezien Odysseus’ latere aanspreking van haar (150-152). Onder De Jongs opmerkingen over Nausicaä valt nog op hoe zij haar op treffende wijze vergelijkt met Telemachus. Dan volgen een droomscène (25-40) en een vrij uitgebreide ‘god vertrekt weer’-scène met ringcompositie (41-47): in die stereotiep lijkende regels over de Olympos, legt De Jong nadruk op phasi (42). In dat woord zien we beperkte, menselijke focalisatie, die subtiel het verschil onderstreept tussen de gelukzalige goden en de arme, vermoeide Odysseus die daar uitgeput ligt. Na een zonsopgang (48-9) wordt Nausicaä wakker, en gaat weg om de droom aan haar ouders te vertellen. Maar, merkt De Jong op, dat doet Nausicaä feitelijk niet, en we hebben dus te maken met een bewust verkeerde aanwijzing, met als effect dat haar zwijgen op dit punt eens te meer opvalt. Anders gezegd: het schudt de lezer/toehoorder wakker! De scène tussen Nausicaä en haar ouders (51-84) wordt liefdevol beschreven als een intiem, huiselijk tafereel, waarbij opvalt wat er juist niet wordt gezegd. Zoals het meisje niet de ware reden noemt waarom ze wil gaan wassen, zo lijkt Alcinoös haar aan te voelen en de ruimte te geven. Zijn woorden ‘ik misgun je de muilezels niet, mijn kind, en ook niet iets anders’ suggereert dat hij impliciet haar verlangen te trouwen goedkeurt. De koning wordt daarmee geïntroduceerd als een man die oog heeft voor andermans gevoelens. Daarvan zal ook Odysseus nog profiteren, kan men erbij denken.

Deze korte impressie volstaat hopelijk voor een globale indruk van wat de lezer in dit commentaar krijgt voorgeschoteld. Niet alle analyses zijn even treffend, uiteraard. Soms levert De Jong alleen nuttige parafrases of verwijzingen naar parallelle scènes. Maar in elke noot kan toch weer een opmerking staan, waardoor je een nieuw inzicht krijgt of de blik gescherpt wordt.

Misschien mag ik dit effect nog iets nader omschrijven. De nieuwe inzichten die je als lezer opdoet hebben vrijwel onveranderlijk een sterk o ja!-gehalte: wat je in het commentaar verwoord ziet, vat iets samen of benoemt iets waarvan je wel al een vaag besef had, maar wat je nog niet zo helder voor de geest stond. De Jong articuleert impliciete of intuïtief gebleven noties van de lezer en legt verbindingen tussen reeds vertrouwde elementen. Met andere woorden, de gekozen benadering sluit perfect aan bij een close reading die iedere aandachtige lezer op eigen kracht al kan uitvoeren, en ondersteunt en versterkt die eigen interpretaties.

Het Odysee-commentaar van Irene de Jong verdient een plaats in elke bibliotheek van classici, inclusief schoolbibliotheken. En bovenal verdient het om gebruikt te worden, vooral door lezers en, nog beter, herlezers. Zeker bij tweede en derde lectuur van de Odyssee gaan allerlei details uit dit onuitputtelijke werk opvallen en worden extra betekenislagen zichtbaar. De Jongs boek is vooral hierbij een grote hulp. Uit recente, eigen ervaring kan ik zeggen dat dit met name ook in de minder bekende tweede helft van de Odyssee het geval is. Bij herlezing van de boeken 13-24, die minder avontuurlijk maar verteltechnisch des te interessanter zijn, doe ik als lezer met hulp van dit nieuwe commentaar de ene ontdekking na de andere.

Het boek verdient daarnaast ook actief gebruik door docenten die stukken Odyssee voorbereiden voor hun klas. Uiteraard hoeft men het niet in alles met De Jong eens te zijn (ze gaat onvermijdelijk wel eens te ver), maar leerzaam is haar analyse vrijwel steeds, ook als men maar een korte passage wil behandelen.

Dit narratologische commentaar wil andere benaderingen van de Odyssee allerminst overbodig verklaren of tegengaan, maar concentreert zich doelbewust op de verteltechniek. Het is aan de lezer zelf om dit commentaar naar believen aan te vullen met methodisch andere hulpmiddelen. De Jong heeft in ieder geval helder laten zien dat de narratologie niet alleen academische exercities oplevert, maar feitelijk aan de lectuur dienstbaar kan worden gemaakt en, zelfs in het geval van toppers onder de klassieken, het inzicht bij de lezer kan verdiepen. Verder blijkt uit haar werk dat het traditionele commentaar als werkvorm niet stoffig maar springlevend is en beslist open staat voor innovatieve benaderingen. Een groot compliment aan het adres van Irene de Jong lijkt mij dan ook op zijn plaats.

 


latest changes here: 30-07-2012 16:01


HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2014 V. Hunink

copyright statement  / contact