DE VERDERFELIJKE ZUCHT NAAR LUXE
Kritiek bij Romeinse dichters en denkers
tekst gepubliceerd in: Susanna Piras, Louis
Swinkels, Annelies Koster (red.), Luxe en decadentie. Leven aan de Romeinse
goudkust, uitgave bij de tentoonstelling 'Luxe en decadentie. Leven aan de
Romeinse goudkust (Museum Het Valkhof Nijmegen, 23 augustus 2008-4 januari
2009), Museum Het Valkhof, Nijmegen 2008; ISBN 978-90-6829-093-6, p. 8-15
[>p.8]Als
Romeinse schrijvers over hun eigen tijd nadenken en die vergelijken met het
verleden, is hun conclusie onveranderlijk en unaniem: vroeger was het beter. Het
'gestaag verval der zeden' is een hoofdmotief in vrijwel alle genres van de
Romeinse literatuur.
Maatschappelijke kwaal
In elke
periode kan men met het zedenverval gemakkelijk verklaren waarom het zoveel
slechter gaat dan in eerdere, roemrijkere tijden van de Romeinse geschiedenis.
En het vormt ook een dankbaar aanknopingspunt voor retorische tirades,
gelardeerd met pakkende voorbeelden van schandelijk immoreel gedrag. Vaak monden
die uit in een vernietigend oordeel over de eigen tijd. In de beste gevallen
verbindt de schrijver er nog een ethisch opbouwende oproep aan: van
legendarische oud-Romeinse helden valt te leren hoe het wél moet. Want in de
allervroegste periode, zo vertellen de Romeinse schrijvers, heersten collectieve
deugden als eenvoud, rechtvaardigheid en soberheid. En natuurlijk
vaderlandsliefde, opofferingsgezindheid en vroomheid jegens zowel goden als
vorige generaties.
In het
legertje ondeugden die aan de basis liggen van het zedenverval is een speciale
plaats ingeruimd voor weeldezucht (luxuria) en inhaligheid (avaritia).
De historicus Sallustius (86-34 v.Chr.) analyseert de algemene ellende in het
recente verleden bijvoorbeeld zo:
'Toen
rijkdom eenmaal in ere was geraakt en vanzelf gevolgd werd door roem, invloed en
politieke macht, verloor voortreffelijkheid haar glans, werd armoede een bron
van schande en kreeg integriteit de schijn van opzichtige afkeuring. En zo,
vanwege de rijkdom, deden bij de jongeren weeldezucht en inhaligheid gepaard met
arrogantie hun intrede: het was niets dan roven en potverteren, achteloos omgaan
met eigen bezit en de zinnen zetten op dat van anderen, te grabbel gooien van
eigen eer en eerbaarheid, van goddelijke en menselijke normen, zonder enig
respect of ontzag voor wat dan ook.' (Catilina 12)
Latere
geschiedschrijvers dachten er al niet anders over. De beroemde Livius (59
v.Chr.-17 n.Chr.) opent zijn vele delen vullende geschiedenis van Rome met een
sombere analyse van de neerwaartse lijn. Wel ziet hij nog een miniem
lichtpuntje: de echte ellende is pas relatief laat begonnen.
'In geen
enkele maatschappij hebben zo laat pas hebzucht en hang naar weelde hun intrede
gedaan, nergens werden soberheid en spaarzaamheid zo lang in ere gehouden. Ja,
naarmate men minder bezat, begeerde men ook minder. Nog maar heel kort
[>p.9]
geleden is
met de grote welstand ook de hebzucht in het land gekomen en hebben
buitensporige genietingen geleid tot de drang om door overdadige luxe en
verliederlijking zichzelf en de hele wereld te grond te richten.' (Praefatio;
vert. F.H. van Katwijk-Knapp en H.W.A. van Rooijen-Dijkman)
Rome's
veroveringsoorlogen in het Middellandse Zee-gebied in de 3e en 2e eeuw voor Chr.
hadden grote stromen kapitaal, goederen en slaven naar Rome op gang gebracht,
zoveel is ook voor Sallustius en Livius duidelijk. En met de komst van het grote
geld werden ethische waarden al gauw minder belangrijk.
Snel veel
rijkdom verkrijgen leidt in Romeinse ogen onherroepelijk tot mateloos verbrassen
en alles over de balk gooien in slapheid en luxe, waardoor alle mannelijkheid en
tucht worden ondermijn. En dat zet een vicieuze cirkel in gang: want wie veel
geld verspilt, heeft nog meer geld nodig en zal niet terugdeinzen voor roof en
verraad, en uiteindelijk niet voor geweld, strijd en burgeroorlog. Zo zet de
auri sacra fames 'de vervloekte honger naar goud', zoals de dichter
Vergilius die noemt (Aeneis 3,57) ten slotte alles op zijn kop en raakt
de hele samenleving ontwricht.
Geschiedschrijvers houden het veelal bij deze globale analyse. Concrete
voorbeelden van die schandelijke weeldezucht en ander moreel verval zijn er in
hun werken niet zo heel veel. [>p.10 (illustratie)][>p.11] En als ze
voorbeelden noemen, komen die onveranderlijk uit dezelfde hoek: kroegloperij en
woeste banketten tot diep in de nacht met veel eten en drinken, plat vermaak en
seksuele excessen; de aanleg van onnodig dure en luxe huizen met overdreven
verfijnd meubilair en overvloedige decoratie; de aankoop van exclusieve kleren
en sieraden... Het worden zowat vaste elementen, en de uitlatingen tegen
weeldezucht lijken daarom sterk op elkaar.
Kwaal van
de ziel
Wat meer
bijzonderheden krijgen we bij een zedenpreker en denker zoals Seneca (4
v.Chr.-65 n.Chr.). Bij hem dienen luxuria en avaritia uiteraard
ook om de maatschappelijke malaise te verklaren, maar hij concentreert zich toch
vooral op het individuele niveau. Wat kun je als kleine mens doen om die
ondeugden in je ziel te bestrijden?
Er niet aan
toegeven, dat is de eerste les. En als je ze hebt, proberen ze af te leren of
althans te beheersen. Jezelf aanleren om ook met weinig genoegen te nemen,
bijvoorbeeld door bewust eens een dagje af te zien van luxe-goederen, of zelf je
eten klaar te maken. Soms wordt een mens domweg tot eenvoud gedwongen door
ziekte. Er is dan geen reden om een zieke op dit punt te beklagen.
'"Ach, arme
zieke!" Hoezo? Omdat hij geen wijn met sneeuw verdunt? Omdat hij de frisheid van
zijn drank in zijn ruime mengbeker niet op peil houdt met nieuwe ijsblokjes?
Omdat men voor hem geen oesters uit het Lucrinusmeer direct aan tafel opent?
Omdat er rond zijn eetkamer geen gedoe van koks is die losse oventjes en
etenswaren binnendragen? Want dat is ook al een bedenksel van de weeldezucht:
niets van het eten mag lauw worden, anders zou het afgestompte verhemelte
onvoldoende hitte voelen, en daarom komt de keuken met het eten mee.' (Brief
78, 23)
In een
andere brief beschrijft Seneca met bewondering een oud, simpel badhuis. Dat is
nog eens wat anders dan de onnodige luxe van zijn eigen tijd!
'Maar wie
kan vandaag de dag nog met zo'n manier van baden genoegen nemen? "Wat een
armoe," denkt men, "hoe gewoontjes!" als de wanden niet schitteren met grote,
kostbare spiegels, als er geen Alexandrijns marmer is met ingelegd Numidisch
mozaïek, zoals schilderijen aan alle kanten afgezet met complexe sierranden in
velerlei kleuren, als het plafond niet met glas is afgedekt, als er rond de
bassins waar wij onze schoon gezwete lichamen in dompelen geen Thasisch marmer
ligt (ooit een zeldzame aanblik in een enkele tempel), als het water niet uit
zilveren kranen stroomt. (...) We hebben zo'n graad van luxe bereikt dat we
louter nog op edelstenen willen lopen.' (Brief 86,5-7)
Juist in
dit soort moraliserende overwegingen bij Seneca klinken realistische details
door over Romeinse luxe, zoals over die ijsblokjes en zilveren kranen.
Seneca zelf
was, als gezegd, vooral geïnteresseerd in de psychologische kant van het
vraagstuk. Zo is het is interessant hoe hij de hardnekkigheid van de hang naar
luxe en weelde onder ogen ziet. Het is volgens hem een ondeugd waar een mens
niet snel vanaf raakt:
[>p12]
'Hetzelfde
geldt voor weeldezucht: soms lijkt zij verdwenen en beloven wij te leven in
eenvoud, maar dan klopt zij weer aan en zoekt bij alle spaarzaamheid genoegens
op die niet zozeer veroordeeld waren als wel tijdelijk opgegeven. En dat gebeurt
dan des te heftiger naarmate het meer in het verborgene blijft.' (Brief
56,10)
In een
passage als deze gaat Seneca verder dan de meeste andere schrijvers. Dit lijkt
geen gemakkelijke veroordeling van de luxuria, maar een poging om er echt
de vinger achter te krijgen. Een paar decennia later spreekt Valerius Maximus
(begin 1e eeuw) over luxuria als een 'verleidelijk
kwaad, dat men heel wat makkelijker aan de kaak kan stellen dan vermijden.'
(Gedenkwaardige feiten en uitspraken 9,1)
Cliché en
gemeenplaats
Valerius
doet zijn uitspraak in een typisch Romeins proza-geschrift, waarin een keur van
bekende historische anecdotes en cliché-matige verhalen staan, keurig
gerubriceerd per categorie (in boek 9 zijn dat diverse ondeugden). Boeken als
dat van Valerius Maximus zijn bedoeld voor redenaars op zoek naar een passend
concreet verhaal ter illustratie van een bewering of stelling. Het is duidelijk:
luxuria is in de 1e eeuw een gestandaardiseerd begrip geworden, compleet
met standaardanecdotes, klaar voor gebruik.
Ook in de
Latijnse poëzie was kritiek op de 'alomtegenwoordige zucht naar weelde'
inmiddels gemeengoed geworden. De auri sacra fames van Vergilius werd bij
Ovidius (43 v.Chr.-17 n.Chr.) nog gevarieerd en uitgebreid, zoals aan het begin
van zijn Metamorfosen: daar verloedert de Gouden Tijd al binnen een paar
bladzijden tot de IJzeren Tijd, waarin misdaad en hebzucht domineren. Ovidius'
beroemde beschrijving daarvan is de opmaat tot zijn niet minder beroemde
schildering van een wereldwijde zondvlond.
Hun beider
grote voorganger als dichter, Lucretius (ca. 94-55 v.Chr.), had in zijn grote
filosofische leerdicht Over de natuur nog heel wat minder voorspelbaar
geklonken. Zo drukt die in een idyllische passage (2,20-36) zijn lezer op het
hart om toch niet te malen om luxe huisraad, zoals gouden beelden met toortsen
om licht bij banketten te geven, allerlei zilveren en gouden decoratie of
kostbare plafonds: dat haalt het allemaal niet, zegt hij, bij simpel samen
picknicken bij een riviertje onder een schaduwrijke boom, vooral als het mooi
weer is. En luxe kleding en beddengoed baat niets als we ziek zijn: eenvoudig
spul volstaat. Het komt volgens Lucretius vooral op een juiste instelling, de
juiste ideeën aan.
Maar voor
dichters in de generaties na Vergilius en Ovidius was werkelijke luxuria-kritiek
eigenlijk niet goed meer mogelijk. Het begrip was, [>p.13] zogezegd,
dichtgegroeid en overwoekerd door een geheel van min of meer verplichte vaste
elementen: zucht naar goud, veel eten, kostbare wijn, dure meubels van
citrushout en ebbenhout, exotische dieren, doorschijnende kleren, overzeese
specerijen... De lijst laat zich nog flink uitbreiden, maar het plaatje lijkt
duidelijk. Luxe en weelde werd bovendien bij uitstek verbonden met Perzië,
Arabië en Indië, en eigenlijk met het oosten in het algemeen, indien nodig te
beginnen met Griekenland. Luxuria-kritiek verbindt zich dus soepel met
anti-buitenlandse sentimenten.
Met de
realiteit heeft dit alles niet noodzakelijk nog veel te maken. Romeinse dichters
fulmineren als vanzelfsprekend tegen vertoon van luxe. Ze doen dat tegen de
achtergrond van eeuwenlange, gelijkluidende kritiek door politici en moralisten,
redenaars en collega-dichters. Een positieve gedachte over luxuria
formuleren kan bijna niet. En de dichters hebben zelf met het thema geoefend op
school, in model-redevoeringen en eerste dichterlijke probeersels, al dan niet
met behulp van voorbeeldboeken. Maar persoonlijk streefden ze allemaal gewoon
naar grote welstand en rijkdom, voor zover ze die niet al van huis uit bezaten.
Pathetische hulde op armoe en eenvoud klinkt bijvoorbeeld bijna hypocriet in het
werk van de steenrijke dichter Lucanus (39-65), die evenals Seneca actief was
aan het hof van Nero.
Maar
misschien is 'hypocriet' een al te Nederlandse inschatting. Een zekere dubbele
moraal in ethische kwesties is eigenlijk typisch Romeins: zolang je maar
lippendienst bewijst aan de gangbare ideeën kun je zelf in grote lijnen doen wat
je wilt. (Wat dat betreft lijkt er in 2000 jaar overigens niet zo veel
veranderd.) De meeste Romeinse dichters spelen het obligate spel met de cliché's
rondom luxuria vrolijk mee. Ze herhalen en variëren gewoon de gangbare
elementen van kritiek. En trekken zich er verder niets van aan.
Uitvergroting en verdieping
Wat te doen
als een centraal moreel begrip aan inflatie onderhevig is? Je kunt er je
schouders over ophalen, wat de meeste niet-christelijke Romeinse denkers en
dichters in feite doen.
Maar je
kunt het bijvoorbeeld ook zoeken in de overdrijving. De satirische dichter
Juvenalis (ca. 60 - ca.130) drijft de luxuria-kritiek schitterend op de
spits in zijn satire 4. Daar wordt een enorme tarbot aangeboden aan keizer
Domitianus, die daarop een hoge regerings-adviesraad bijeen roept, om uitvoerig
te delibereren over de vraag hoe de vis bereid en geserveerd moet worden. Het
genre satire biedt hier ruime mogelijkheden om over the top te gaan.
Een ander
alternatief is bespotting. Als cliché's wijd verbreid en bekend zijn lenen ze
zich ook weer voor een dubbele bodem of een dikke laag ironie. Of minstens voor
dubbelzinnigheid.
De roman
Satyrica van Petronius (een hoveling van keizer Nero) bevat een lange scène
die bekend staat als 'Het Diner van Trimalchio'. In die unieke, boeiende tekst
zijn de hoofdpersonen van de roman te gast bij een exorbitant en waarlijk
decadent maal. Trimalchio is een steenrijke vrijgelatene die het naar zijn eigen
idee volledig heeft gemaakt in het leven. Hij pocht en praalt dat het een aard
heeft, en [>p.14] laat de meest exotische en vreemde gerechten opdienen:
hazelmuizen met een laag honing, Syrische pruimen, zeugen-uier, complete
varkens, een protserige schotel vissen waar vanuit vier Marsyas-figuurtjes een
peperige vissaus neerstroomt.
Maar vaak
zijn de gerechten helemaal niet wat ze lijken: pauweneieren blijken
vijgensnippen met gepeperde eierdooier, een varkenskop bevat een keur aan
saucijsjes en bloedworsten, uit een everzwijn met een vrijheidsmuts vliegen na
opening levende lijsters weg. Het eten zelf wordt zo als het ware geïroniseerd.
Alles in deze tekst wordt een komedie, een spel met schijn en werkelijkheid.
Maar dan is
het niet meer evident wat serieus is en wat niet. Wie wordt er nu eigenlijk
bespot? De poenerige maar ook aardige Trimalchio? Of de mislukte, nuffige
hoofdpersonen die zijn luxe en eerlijk verdiende welstand afkeuren? Of misschien
de lezer die zich sowieso beter waant dan iedereen over wie hij leest?
Zo laat
Petronius zijn publiek in het ongewisse over de strekking van het dubbelzinnige
verhaal. Dat geldt ook in een passage die een fraai geformuleerde aanklacht
bevat tegen, jawel, de luxuria:
"De muren
van de stad van Mars staan bloot
aan erosie:
't kraakt alom van weeldezucht!
voor úw
genoegens wordt de pauw gefokt
en gemest,
dat goudgevederd, oosters dier,
voor ú de
parelhoen en ook kapoen.
En
ooievaar, die graag geziene gast,
dat brave,
klepperbekkig langpootbeest,
des winters
balling, voorjaars vroegste bode,
die maakt
zijn nestje voor uw luxe klaar:
kortom, hij
vliegt terstond de kookpot in.
Hoezo die
parels, Indiës dure bessen?
Of moet
jouw vrouw met maritieme pracht
behangen
slet zijn in een ander bed?
Waartoe
smaragd, dat kostbaar helder groen,
waarom die
vurige steentjes uit Carthago?
Of moet dat
spul fatsoenlijkheid verbeelden?
Zo'n wuft
gewaad, is dat nou damesdracht?
Halfnaakt
de hoer uithangen, móét dat nou?"
Veel
vertrouwde elementen uit de luxuria-kritiek komen in dit gedicht terug.
Ook heeft het de felle, retorische toon die daarvoor vereist is. Maar de verzen
worden met instemming uitgesproken door niemand anders dan Trimalchio zelf...
Zijn enthousiasme klinkt vreemd in de context van het bizarre banket dat hij
zelf aanricht. En dan schrijft hij de verzen ook nog ten onrechte toe aan
Publilius Syrus, een mimenschrijver uit de tijd van Caesar en Cicero. Die gold
in de tijd van Nero als een tweederangs auteur.
In
Petronius' boek wordt niet alleen de luxe zelf ironisch beschreven: ook de
aloude kritiek erop wordt geparodieerd. Een zeldzaam, relativerend geluid! De
auteur zelf was aan Nero's hof verbonden als arbiter elegantiae, een
soort 'smaakmaker' in culinaire en artistieke zin. Hij was dus een groot kenner
van alle denkbare vormen van luxe. Dat maakt de ironie er alleen maar mooier op.
Recensie
Over de tentoonstelling:
'(...) bijzondere dingen... die een reis naar Nijmegen de moeite waard maken.
(...) Het onderwerp wordt zoals op veel archeologische tentoonstellingen
behandeld aan de hand van thema's als eten, verzorging en spelen. Maar nergens
komt de vraag aan de orde wat decadentie is; wat het verschil is tussen luxe en
decadentie. Wel staan er op de wanden citaten van Romeinse schrijvers en
filosofen - alle over hoe erg het met de weelde- en hebzucht was gesteld. Maar
de werkelijkheid was veel dubbelzinniger. Tekeergaan tegen vertoon van luxe was
gewoon een vast onderdeel van de Romeinse retoriek, met vaste elementen zoals
kritiek op overdreven eten, dure meubelen, exotische dieren en zucht naar goud.
Dat blijkt echter alleen uit de tekst van Vincent Hunink, universitair docent
Latijn aan de Radboud Universiteit Nijmegen, in de bijbehorende publicatie. Op
de tentoonstelling zelf ontbreekt die dubbelzinnigheid. Neem het bronzen beeldje
van een magere slaaf die bijna kokhalzend een dienblaadje vol lekkernijen
ophoudt. Het staat in een vitrinewand, maar het had het centrale stuk van de
tentoonstelling kunnen zijn. Van hoeveel spel of ernst is hier sprake? Wat zegt
zo'n voorwerp over de gastheer, zijn gasten en een samenleving?'
Theo Toebosch in: NRC Handelsblad van
dinsdag 9 september 2008, p.9
|