VincentHunink



HOME VERTALINGEN | ALLE PUBLICATIES | INDEX | CONTACT




 

  
Gaius Julius Caesar, Oorlog in Gallië
&
 Aulus Hirtius, Aanvulling op Caesars 'Oorlog in Gallië'

vertaling en toelichting Vincent Hunink
Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2018
(9e, geheel herziene druk en 10e druk ebook); 11e druk 2021

xx

ISBN 97890 2530 9619; 304 blz.; EUR 20


Vorige versies

xx

 eerste druk, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 1997
(2e druk 1997; 3e druk 2000; 4e druk 2002;
5e druk als Salamander Klassiek 2003;
6e druk 2004; 7e druk 2006; 8e druk 2009)



Gaius Julius Caesar (100 - 44 v.Chr.) is voor veel lezers vooral de ijdele Romeinse heerser die door Asterix de Galliër telkens weer voor schut gezet wordt. Caesar zelf geeft in zijn boek 'Oorlog in Gallië' een heel ander beeld. In dit 'verslag' van zijn Gallische veroveringen in de jaren 58 - 52 v.Chr. vervult hij zelf de glansrol van briljant strateeg en onkreukbaar leider, terwijl zijn tegenstanders worden geschilderd als chaotische en trouweloze barbaren.


Gemeten naar moderne maatstaven zijn deze memoires een 'fout' boek. Het gaat hoofdzakelijk over oorlog en geeft daarbij' een zeer gekleurde versie van de gebeurtenissen. Caesars persoonlijke veroveringstochten in Gallië worden de lezer gepresenteerd als wettige defensieve acties in liet algemeen Romeins belang. Door zijn klinische, schijnbaar objectieve stijl en uitgekookte verteltechniek onttrekt Caesar zijn ware bedoelingen aan liet zicht.
'Oorlog in Gallië' laat zich lezen als een ouderwets jongensboek over 'veroveringstochten in verre, vreemde landen'. Beschrijvingen zoals die van de oversteek naar Brittannië of de expedities in de streek tussen Schelde en Rijn, toen nog vol bossen en gevaarlijke moerassen, spreken nog altijd tot de verbeelding. Natuurlijk is het boek ook een belangrijke historische bron en een beroemd voorbeeld van klassieke stijl. Maar bovenal is het een monument van schaamteloze zelfverheerlijking en sluwe propaganda.

Caesar eindigde zijn boek met de capitulatie van Vercingetorix in 52. Maar daarmee was er nog geen definitief eind van de oorlog bereikt Caesars, officier Aulus Hirtius vulde het werk later aan met een nuchtere beschrijving van de slotfase van de strijd, de jaren 50 en 51. In deze uitgave is ook Hirtius' verslag opgenomen.

buste van Julius Caesar uit Tusculum (Museo di Antiquità, Torino;
  foto Vincent Hunink, Haltern (D), augustus 2009)



FRAGMENTEN




1.
In december 2015 was Caesar in Nederland enkele dagen in het nieuws. Archeologen van de VU maakten bekend dat zij de precieze locatie hadden vastgesteld van een veldslag van Caesar. Het gaat om zijn strijd tegen (of beter gezegd genocide van) twee Germaanse stammen, de Tenctheri en Usipetes. Volgens het archeologische onderzoek vond de vernietigende slag plaats bij Lith, in de buurt van Oss.

Ter gelegenheid van dit nieuws heb ik de relevante passage uit Caesar's boek (IV, 1-15) als apart bestand opgemaakt en gratis ter beschikking gesteld via de social media.
Een link naar dit bestand vindt u hier.


2.
De eerste expeditie naar Brittannië  (4,20-36)
 

Er restte nog een klein stuk van de zomer. En hoewel het in die streken vroeg winter wordt (Gallië als geheel is op het noorden gericht), besloot Caesar tot een expeditie naar Brittannië. Hij begreep namelijk dat in bijna alle Gallische oorlogen de vijand van daaruit hulp had gekregen. En als het seizoen te kort zou blijken voor een oorlog, was het naar zijn mening toch heel nuttig om alleen al op het eiland voet aan wal te zetten: dan kon hij bekijken wat voor slag mensen er woont en zich op de hoogte stellen van het terrein, de havens en mogelijke landingsplaatsen.

Van al die dingen wisten de Galliërs vrijwel niets. Want niemand gaat daar zomaar naartoe behalve handelaren, en zelfs die kennen enkel maar de kuststrook en de streken tegenover Gallië. Hoewel Caesar van alle kanten handelaren bij zich liet komen, kon hij dan ook nergens informatie over vinden: wat is de omvang van het eiland? Welke stammen wonen er en hoe groot zijn die? Hoe voeren ze oorlog en wat voor gebruiken kennen ze? Zijn er geschikte havens voor een flink aantal grote schepen?

Om hier eerst achter te komen voordat hij zich aan zo'n actie waagde, stuurde hij iemand die hij geschikt achtte, Gaius Volusenus, met een oorlogsschip vooruit. Hij gaf hem opdracht om alles goed te verkennen en zo snel mogelijk bij hem terug te keren.

Zelf vertrok hij met alle troepen naar de streek van de Morini: van daaruit was namelijk de oversteek naar Brittannië het kortst. Hier liet hij vanuit alle streken in de buurt schepen bijeenkomen, evenals de vloot die hij de zomer ervoor had geformeerd voor de Venetische oorlog.

Intussen waren zijn plannen bekend geraakt en hadden handelaren het nieuws bij de Brittanniërs gebracht. Van meerdere stammen van het eiland kwamen toen gezanten naar Caesar, met de belofte om gijzelaars te leveren en te gehoorzamen aan het Romeinse gezag. Caesar hoorde ze aan en deed welwillend beloften. Met de aansporing om die mentaliteit vast te houden stuurde hij ze terug naar huis. Samen met hen stuurde hij Commius, de man die hijzelf als koning van de Atrebates had geïnstalleerd na zijn overwinning over die stam. Hij had door zijn moed en verstand Caesars respect gewonnen, maakte de indruk loyaal te zijn en gold in die streken als een man met veel gezag. Zijn opdracht was om zoveel stammen te bezoeken als hij kon. Hij moest ze aansporen zich onder bescherming van de Romeinen te stellen en aankondigen dat Caesar snel hun kant op zou komen.

Volusenus bekeek alle gebieden goed, voor zover hij daartoe de gelegenheid kreeg. Hij durfde namelijk niet van boord te gaan en zich onder de barbaren te begeven. Na vier dagen keerde hij terug bij Caesar en bracht verslag uit van wat hij bekeken had.

Terwijl Caesar bij de Morini verbleef om de schepen in paraatheid te brengen, kwamen uit een groot deel van die streken gezanten bij hem om hun excuses aan te bieden voor hun vroegere gedrag: ze waren maar barbaren en wisten niets van onze gebruiken, en zo hadden ze de Romeinen de oorlog verklaard. Nu zouden ze echter doen wat hij hun opdroeg, beloofden ze.

Dit kwam voor Caesar erg goed uit. Hij wilde namelijk geen vijanden in de rug hebben, maar had ook geen gelegenheid om oorlog tegen ze te voeren gezien de tijd van het jaar. Ook wilde hij de aanpak van dat soort onbelangrijke zaken zeker geen voorrang geven boven Brittannië. Daarom legde hij hun een groot aantal gijzelaars op; zodra die waren aangevoerd nam hij de stam onder zijn bescherming.

Rond de tachtig vrachtschepen had hij bijeengebracht, waarin hij dekken had laten aanbrengen: dit volstond volgens hem voor het transport van twee legioenen. Wat hij daarnaast nog aan oorlogsschepen had wees hij toe aan zijn betaalmeester, de onderbevelhebbers en de hoofdofficieren. Daarbij kwamen nog achttien vrachtschepen, die acht mijl verderop vastzaten als gevolg van de wind en die de haven waar de rest lag niet hadden kunnen bereiken; die wees hij toe aan de cavalerie. De rest van het leger gaf hij in handen van de onderbevelhebbers Quintus Titurius Sabinus en Lucius Aurunculeius Cotta. Zij moesten het leiden naar de Menapii en de kantons van de Morini van waaruit geen gezanten waren gekomen. Onderbevelhebber Publius Sulpicius Rufus kreeg bevel de haven bezet te houden met een wachtpost die Caesar daarvoor voldoende sterk achtte.

Toen Caesar deze maatregelen had genomen, werd het gunstig weer om te varen. Daarvan maakte hij gebruik: ongeveer tijdens de derde wacht liet hij het anker lichten. De ruiters kregen opdracht om naar de iets zuidelijker gelegen haven te trekken, daar scheep te gaan en hem te volgen. Zij handelden dit echter iets te traag af. Intussen bereikte Caesar zelf met de eerste schepen rond het vierde uur van de dag Brittannië. Daar zag hij op alle heuvels gewapende troepen van de vijand opgesteld staan.

Het terrein was zo van aard dat de zee er door hoge klippen omsloten werd, waardoor er van bovenaf projectielen op het strand gegooid konden worden. Caesar achtte deze plek volstrekt ongeschikt om aan land te gaan. Hij bleef dan ook voor anker liggen, in afwachting van de rest van de schepen, die tegen het negende uur arriveerden. Intussen riep hij de onderbevelhebbers en krijgstribunen samen en zette uiteen wat hij van Volusenus te weten was gekomen en wat hij wilde dat er gebeurde. Hij onderstreepte nog eens wat de krijgskunde vereist, in het bijzonder bij strijd op zee, waar de dingen snel verlopen en de situatie steeds kan veranderen: op zíjn tekens moesten ze letten en alles ogenblikkelijk ten uitvoer brengen.

Toen hij ze weggestuurd had, kreeg hij tegelijkertijd gunstige wind en stroming. Daarop gaf hij het teken de ankers te lichten en voer zo'n zeven mijl verder. Op een punt waar de kust open en vlak was liet hij de schepen voor anker gaan.

Maar de barbaren waren achter dit Romeinse plan gekomen. Ze hadden hun ruiters en `wagenstrijders' (met dat soort mensen vechten ze meestal) vooruitgestuurd, waren met de rest van de troepen gevolgd en verhinderden nu dat onze mensen van de schepen afkwamen. Wat grote problemen opleverde was het feit dat onze schepen door hun grootte alleen voor anker konden gaan waar het diep was. Verder waren onze soldaten onbekend met het terrein, hadden ze de handen vol en gingen ze gebukt onder een grote en zware last. Daarbij moesten ze tegelijkertijd van de schepen springen, zich in de stroming staande houden én tegen de vijanden vechten. Zíj konden juist op het droge staan of hoefden maar een eindje het water in, ze hadden alle ledematen vrij en kenden het terrein door en door; onverschrokken slingerden ze hun projectielen en vuurden ze hun paarden aan, die gewend waren aan het water. Door dit alles verschrikt en überhaupt onbekend met deze manier van vechten, konden onze mensen niet dezelfde felheid en inzet laten zien als normaal bij gevechten te land.

Toen Caesar dit merkte, liet hij de oorlogsschepen, die er voor de barbaren nogal ongewoon uitzagen en gemakkelijker manoeuvreerden, een eindje van de vrachtschepen weggaan. Aangedreven door roeiers moesten ze positie kiezen bij de rechterflank van de vijanden en hen vandaar met slingers, pijlen en werpmachines bestoken en terugdringen.

Deze actie kwam goed uit voor onze mensen. Want de vorm van de schepen, de roeibeweging en het ongewone soort werpmachines joegen de vijanden grote schrik aan: ze bleven stilstaan en deinsden wat achteruit. Onze soldaten aarzelden nog, vooral vanwege de diepte van de zee. Op dat moment richtte de man die het adelaarsteken van het tiende legioen droeg een bede tot de goden dat zijn actie gunstig mocht uitpakken voor het legioen, en riep: `Hé maten, spring overboord! Of willen jullie het adelaarsteken prijsgeven? Ík doe in elk geval mijn plicht voor volk en generaal!']

Toen hij dit luidkeels had geroepen, stortte hij zich van het schip en begon het adelaarsteken naar de vijanden toe te dragen. Daarop vuurden onze mensen elkaar aan: zo'n schande mochten ze niet toelaten! Allemaal sprongen zij van het schip af. Toen ze dat op de naastgelegen schepen zagen, volgden ze hen en gingen op de vijanden af.

Aan beide kanten werd fel gevochten. Maar onze mensen waren niet in staat in het gelid te blijven, met de voeten stevig op de grond te staan en de veldtekens te volgen: her en der kwamen er van de schepen mensen af, die zich dan aansloten bij het eerste het beste veldteken. Zo ontstond er grote verwarring. Maar de vijanden kenden natuurlijk alle ondiepe plaatsen. Wanneer ze vanaf de kust een paar man afzonderlijk een schip hadden zien verlaten, vuurden ze hun paarden aan en deden ze een aanval op de soldaten in die benarde positie: met velen omsingelden ze dan een handvol mensen, terwijl anderen aan onze rechterflank de hele groep met projectielen bekogelden.

Toen Caesar dat merkte, gaf hij bevel de sloepen van de oorlogsschepen en de verkenningsboten te vullen met soldaten. Overal waar hij mensen in moeilijkheden zag, liet hij zo hulptroepen brengen. Zodra onze mensen op het droge stonden en iedereen er was, voerden ze een aanval uit op de vijanden en dreven hen op de vlucht. Maar ze konden hen niet ver achterna zitten, omdat de cavalerie geen koers had kunnen houden en het eiland niet had bereikt. Dat was het enige wat ontbrak aan het geluk dat Caesar als altijd had.

Zodra de vijanden zich na hun nederlaag en vlucht gehergroepeerd hadden, stuurden ze meteen gezanten naar Caesar om over vrede te praten. Ze zouden gijzelaars geven, beloofden ze, en alles doen wat hij zou bevelen. Samen met deze gezanten kwam de Atrebaat Commius (die door Caesar vooruitgestuurd was naar Brittannië, zoals ik eerder heb aangegeven). Ze hadden hem bij het verlaten van zijn schip, toen hij als woordvoerder de kennisgevingen van Caesar overbracht, gearresteerd en in de boeien geslagen. Na afloop van de strijd hadden ze hem weer vrijgelaten. Bij het verzoek om vrede gaven ze de schuld aan de grote massa en ze vroegen om vergiffenis voor die domheid.

Caesar sprak er zijn afkeuring over uit dat zij eerst zelf gezanten naar het continent hadden gestuurd om hem om vrede te vragen, maar daarna zonder reden de oorlog waren begonnen. Maar hij zei hun domheid te vergeven en legde hun een aantal gijzelaars op. Een deel ervan gaven ze meteen; een ander deel moesten ze uit de verder weg gelegen gebieden laten komen en zouden ze binnen een paar dagen geven, zeiden ze. Intussen gaven ze hun mensen bevel terug te gaan naar de akkers en begonnen de stamhoofden van alle kanten bijeen te komen om zichzelf en hun stammen aan te bevelen bij Caesar. Daarmee was de vrede bekrachtigd.

Vier dagen na onze aankomst in Brittannië vertrokken de achttien eerder aangeduide schepen met de ruiters aan boord vanuit de noordelijke haven, bij een zwakke wind. Toen ze in de buurt van Brittannië kwamen en al vanuit ons kamp te zien waren, stak er plotseling een storm op. Die was zo hevig dat geen van de schepen nog koers kon houden: sommige werden teruggeslagen naar de kant waar ze vandaan waren gekomen, andere dreven gevaarlijk af naar het meer zuidwestelijk deel van de kust. Daar gingen ze voor anker, maar door de golven dreigden ze vol te lopen. Hierdoor waren ze genoodzaakt de nacht in te varen, richting volle zee, om het continent te bereiken.

Het was die nacht toevallig volle maan, en dan ontstaat er in de Oceaan nogal eens springvloed, iets waarmee onze mensen niet bekend waren. Zo kwamen in één keer de oorlogsschepen waarmee Caesar het leger had laten transporteren en die op het droge waren getrokken, door de vloed vol water te staan, en waren de voor anker liggende vrachtschepen ten prooi aan de storm. Onze mensen kregen gewoon geen kans om te manoeuvreren of te helpen.

Meerdere schepen sloegen stuk. De rest raakte zijn kabels, ankers en ander tuig kwijt en was daarmee onbruikbaar geworden. Als gevolg hiervan brak natuurlijk, het kon niet anders, in heel ons leger grote verwarring uit. Er waren namelijk geen andere schepen waarmee ze weer terug konden en alle middelen ontbraken om de schepen te herstellen. En omdat iedereen er vanuit was gegaan dat ze in Gallië zouden moeten overwinteren, was ter plaatse geen graanvoorraad aangelegd voor de winter.

Toen de Britse stamhoofden die na de strijd bij Caesar waren samengekomen dit nieuws hoorden, overlegden ze met elkaar. Ze begrepen dat het de Romeinen ontbrak aan ruiters, schepen en graan. En dat er maar weinig soldaten waren, konden ze opmaken uit de geringe omvang van het kamp (dit was nog eens extra klein omdat Caesar de legioenen zonder zware bagage had laten overbrengen). Wat ze het beste konden doen, besloten ze, was een opstand beginnen, de graan- en andere bevoorrading van onze mensen blokkeren en zo de zaak rekken tot de winter. Was deze groep eenmaal overwonnen of hun terugkeer onmogelijk geworden, dan was voor hen één ding duidelijk: niemand zou daarna nog oversteken naar Brittannië met oorlogsplannen.

En zo hadden ze weer een complot gesmeed. Geleidelijk verlieten ze het kamp en gingen ze in het geheim hun mensen terughalen van de akkers.

Caesar was nog niet op de hoogte van hun plannen. Maar gezien wat er zijn schepen was overkomen en gezien het feit dat de levering van gijzelaars was gestaakt, vermoedde hij wel wat er aan de hand was. Daarom nam hij voorzorgsmaatregelen voor alle denkbare gevallen: elke dag liet hij van de akkers graan overbrengen naar het kamp; van de zwaarst toegetakelde schepen gebruikte hij het hout en koper om de rest te herstellen; en hij gaf orders om benodigdheden daartoe vanaf het continent aan te voeren. Doordat de soldaten zich voor de volle honderd procent inzetten, bereikte Caesar dat na een verlies van twaalf schepen de rest weer behoorlijk kon varen.

Tijdens deze werkzaamheden werd zoals gewoonlijk één legioen op graan uitgestuurd, in dit geval het zevende. Tot dat moment was er nog helemaal geen reden om op oorlog bedacht te zijn: een deel van de Britten bleef op de akkers, terwijl anderen zelfs ons kamp in- en uitliepen. Maar toen brachten degenen die op wacht stonden voor de poort van het kamp bericht aan Caesar dat er een stofwolk te zien was, groter dan normaal, aan de kant waar ons legioen heen gemarcheerd was. Caesar vermoedde wat feitelijk ook klopte: dat de barbaren iets nieuws van plan waren. Hij vertrok die kant op met de cohorten die op wacht stonden en gaf bevel dat er van de rest twee cohorten de wacht moesten overnemen; de rest moest zich bewapenen en hem onmiddellijk volgen.

Toen hij al een eind verwijderd was van het kamp, bemerkte hij dat zijn mensen door de vijanden belaagd werden en maar met moeite standhielden: het legioen stond dicht opeen en was van alle kanten doelwit van speren. Dat kwam doordat het graan overal was afgemaaid behalve op één plek en omdat de vijanden hadden vermoed dat onze mensen daar naartoe zouden komen, hadden ze zich 's nachts verscholen in de bossen. Toen onze mannen hun wapens hadden afgelegd en verspreid bezig waren met maaien, waren ze plotseling in de aanval gegaan. Een paar man hadden ze afgemaakt en de anderen in verwarring gebracht, waardoor die zich niet goed konden formeren. Tegelijk hadden ze hen omsingeld met hun cavalerie en strijdwagens

De vechtmethode met strijdwagens is als volgt. Eerst rijden ze van alle kanten rond en werpen ze projectielen. Door de schrik die de paarden veroorzaken en het geknars van de wielen raken de vijandelijke gelederen dan doorgaans in verwarring. Wanneer ze vervolgens zijn doorgedrongen tussen de ruiterdrommen, springen ze uit de strijdwagens en vechten te voet verder. Hun wagenmenners gaan intussen geleidelijk weg uit de strijd en stellen de wagens zo op dat de strijders gemakkelijk kunnen teruggaan naar hun eigen mensen als ze door een massa vijanden in het nauw komen te zitten.

Zo vertonen ze in de strijd de snelheid van ruiters en de robuustheid van infanteristen. Door dagelijkse praktijk en training komen ze zó ver dat het voor hen normaal is om op hellend en steil terrein de paarden in galop in te houden, snel te beteugelen en te laten keren. Ook hebben ze de gewoonte om over de disselboom te lopen, zich op het juk staande te houden en vandaar weer heel snel terug de wagen in te gaan.

Hierdoor raakten onze mensen danig in verwarring, omdat dit gevechtstype nieuw voor hen was. Precies op het juiste moment bracht Caesar hulp. Want door zijn komst hielden de vijanden halt en kwamen onze mannen bij van de schrik. In die situatie was het in zijn ogen absoluut het verkeerde moment om de vijand uit te dagen en slag te leveren, en hij bleef dan ook waar hij was. Na een korte tussenpoos voerde hij de legioenen terug naar het kamp. Terwijl dit zich afspeelde en al onze mensen de handen vol hadden, vertrokken de Britten die nog op de akkers waren achtergebleven.

Daarop volgden meerdere dagen van onafgebroken slecht weer. Dit hield onze mannen in het kamp en belette de vijand de strijd. Intussen stuurden de barbaren boodschappers alle kanten op, die aan iedereen vertelden met hoe weinigen onze soldaten waren. Ook maakten ze duidelijk hoeveel kans er was om buit te maken en voor eens en voor altijd de vrijheid te veroveren, als ze eenmaal de Romeinen het kamp uitgedreven hadden. Door dit alles vormde zich heel snel een grote concentratie van cavalerie en infanterie, en zo kwamen ze op het kamp af.

Caesar zag wel dat hetzelfde zou gebeuren als in de dagen daarvoor: als de vijanden weer teruggeslagen werden, konden ze door hun snelheid ontkomen aan het gevaar. Maar inmiddels beschikte hij over rond de dertig ruiters, die de al eerder genoemde Atrebaat Commius had meegenomen bij zijn oversteek. Daarom stelde Caesar zijn legioenen in slagorde op voor het kamp. De strijd werd geopend, de vijanden konden de aanval van onze soldaten niet langer weerstaan en sloegen op de vlucht. Onze mannen gingen ze zover achterna als te voet mogelijk was en hun krachten het toelieten, en ze wisten een groot aantal van hen te doden. Daarna staken ze in de wijde omtrek alle hutten in brand en trokken zich in het kamp terug.

Diezelfde dag nog kwamen er gezanten van de vijanden naar Caesar om te praten over vrede. Caesar eiste toen tweemaal zoveel gijzelaars als tevoren, en gaf bevel ze bij hem af te leveren op het continent. (Het was namelijk al bijna de dag van de nachtevening, en met zwakke schepen bij winterse omstandigheden de oversteek te wagen vond hij niet raadzaam.) Hij kreeg goed weer en kort na middernacht liet hij de schepen het anker lichten. Ze kwamen allemaal aan op het continent zonder averij. Alleen konden twee vrachtschepen niet dezelfde haven bereiken als de rest; ze dreven een eindje verder naar het zuiden af.



RECENSIE


door: Patrick De Rynck 
in: De Morgen, 22 januari 1998 (boekbijlage Café des Arts)

De handigste aller Romeinen 
Caesars propagandageschrift 'Oorlog in Gallië' 



We kennen ze de jongste jaren tot vervelens toe, de boekjes waarin politici, managers en andere decision makers op een goedgekozen ogenblik hun waarheid uit de doeken doen. Opstapjes op het olympische pad naar meer eer en glorie, stapsteentjes op de weg naar pakweg een herverkiezing of een volgende halte in een glorieuze carrière. Ze vertonen de retorische trucs die bij zelfverdedigende en -verheerlijkende genres horen: verzwijging van wat minder fraai of mislukt is, uitvergroting van vleiende details, pathos als het pas geeft, anekdotes die de aandacht gaande houden en vooral afleiden, tendentieuze beschrijvingen van tegenstanders. Gelukkig beschikken wij over ontmaskerende tijdgenoten.

Caesar (100-44 v.C.) was een generaal-politicus en zijn Oorlog in Gallië, voor generaties 15-jarigen jammerlijk verplichte lectuur, is zo'n zelfverdedigend geschrift. Caesar plande een machtsgreep en met zijn pseudo-objectieve, vaak bijna ambtelijk aandoende 'aantekeningen' over zijn zegetocht in de jaren 58 tot 52 v.Chr. door Frankrijk, België en nog wel wat wilde hij de publieke opinie in Rome in zijn voordeel manipuleren en indruk maken: "Caesar veroverde dankzij zijn groot vernuft heel Gallië". (Het hele boek door heeft hij het over zichzelf in de derde persoon, wat uiteraard bijdraagt tot het effect van 'objectiviteit'.) Heel Gallië? Ja, heel Gallië en hij brak zelfs door ongenaakbare natuurlijke grenzen, met zijn expedities naar Groot-Brittannië en Germanië. Dat die minstens gedeeltelijk mislukt zijn zal Romeinse lezers, het eerste doelpubliek van deze teksten, niet meteen zijn opgevallen.

Er is een groot verschil met de meeste dergelijke schrijfsels die ons tegenwoordig toelachen: Caesar kón schrijven; hij had geen spookschrijver nodig. Integendeel, het laatste hoofdstuk van Oorlog in Gallië is een later product van een naaste medewerker van de generalissimus en het steekt af door zijn onbeholpenheid, rommeligheid, onbenulligheid en vooral door zijn onhandigheid. Dit toevoegsel vertelt wél over wrede executies, over mislukte Romeinse ondernemingen, over kwade trouw bij de Romeinen, net die dingen die Caesar met alle middelen verzwijgt. Het is dan ook goed en zelfs nodig dat dit stuk eindelijk nog eens mee wordt vertaald, zoals in deze vertaling het geval is.

Dit werk is een monument van retorische propaganda (en van politiek-militaire tactiek op het veld: divide et impera, weet u wel): dat lijkt mij de enige verantwoording om deze zogezegde oorlogsrapporten nog te lezen. Daarbij word je gehinderd door het gebrek aan andere bronnen om Caesar te ontmaskeren. (Wat betekende de tegenstand eigenlijk? Vormden Vercingetorix en Ambiorix echt een reële bedreiging? Beschrijft Caesar geen imaginaire Gallische opstanden om zijn eigen prestaties grootser te maken? Hoe trad Caesar in werkelijkheid op als bestraffer? Hoe schatrijk werd Caesar dankzij deze oorlog?) Het is daarom goed dat vertaler Vincent Hunink in zijn inleiding enkele voorbeelden geeft van verdraaiing, verzwijging, leugen en van de politieke context. Caesar lezen dient om te leren hoe taalschijn bedriegt.

---

Recensie door M.A. van Willigen in YORD, online via YORD.NL. Klik hier voor directe link.

---

lange bespreking door J o n a   L e n d e r i n g    op weblog Mainzer Beobachter, 24 oktober 2018

Slotcitaat: 'Kortom, een vertaling die je in een adem uitleest. (In mijn geval: tijdens een treinreis Amsterdam-Venlo en vice versa.) Oorlog in Gallië is prima lectuur en deze vertaling, bedoeld voor degenen die gewoon willen genieten van een mooie tekst, maakt haar ambities waar. Huninks werkzaamheden hebben een eenvoudige, goed vertaalde en elegante tekst opgeleverd, ontdaan van alle opsmuk, als het ware uitgekleed. De lezer boft.'

---

Signalement in: kwartaalmagazine NG Historia eind 2018/2019 ('de geheel herziene vertaling van Vincent Hunink maak Caesars tweeduziend jaar oude meesterwerk voor iedereen toegankelijk.')

---

Uitgebreide bespreking door L o u k   V e n c k e n  in Amphora 38,2019, 3, 31-32
'... een strak en fraai vormegeven vertaling van Caesars meesterwerk...'
'... voor de zoveelste keer een mooie vertaling afgeleverd...'



 


latest changes here:

 


 

HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2021 V. Hunink

copyright statement  / contact