Gaius Julius Caesar, Oorlog
in Gallië
&
Aulus Hirtius, Aanvulling op
Caesars 'Oorlog in Gallië'
vertaling en
toelichting Vincent Hunink
Athenaeum
- Polak & Van Gennep, Amsterdam 2018
(9e, geheel herziene druk en 10e druk ebook);
11e druk 2021
ISBN 97890 2530 9619; 304 blz.; EUR 20
Vorige versies
eerste druk, Athenaeum – Polak &
Van Gennep, Amsterdam 1997
(2e druk 1997; 3e druk 2000; 4e druk 2002;
5e druk als Salamander Klassiek 2003;
6e druk 2004; 7e druk 2006; 8e druk 2009)
Gaius Julius
Caesar (100 - 44 v.Chr.) is voor veel lezers
vooral de ijdele Romeinse heerser die door
Asterix de Galliër telkens weer voor schut
gezet wordt. Caesar zelf geeft in zijn boek
'Oorlog in Gallië' een heel ander beeld. In
dit 'verslag' van zijn Gallische veroveringen
in de jaren 58 - 52 v.Chr. vervult hij zelf de
glansrol van briljant strateeg en onkreukbaar
leider, terwijl zijn tegenstanders worden
geschilderd als chaotische en trouweloze
barbaren.
Gemeten naar moderne maatstaven zijn deze
memoires een 'fout' boek. Het gaat
hoofdzakelijk over oorlog en geeft daarbij'
een zeer gekleurde versie van de
gebeurtenissen. Caesars persoonlijke
veroveringstochten in Gallië worden de lezer
gepresenteerd als wettige defensieve acties in
liet algemeen Romeins belang. Door zijn
klinische, schijnbaar objectieve stijl en
uitgekookte verteltechniek onttrekt Caesar
zijn ware bedoelingen aan liet zicht.
'Oorlog in Gallië' laat zich lezen als een
ouderwets jongensboek over 'veroveringstochten
in verre, vreemde landen'. Beschrijvingen
zoals die van de oversteek naar Brittannië of
de expedities in de streek tussen Schelde en
Rijn, toen nog vol bossen en gevaarlijke
moerassen, spreken nog altijd tot de
verbeelding. Natuurlijk is het boek ook een
belangrijke historische bron en een beroemd
voorbeeld van klassieke stijl. Maar bovenal is
het een monument van schaamteloze
zelfverheerlijking en sluwe propaganda.
Caesar eindigde zijn boek met de capitulatie
van Vercingetorix in 52. Maar daarmee was er
nog geen definitief eind van de oorlog bereikt
Caesars, officier Aulus Hirtius vulde het werk
later aan met een nuchtere beschrijving van de
slotfase van de strijd, de jaren 50 en 51. In
deze uitgave is ook Hirtius' verslag
opgenomen.
buste
van Julius Caesar uit Tusculum (Museo di
Antiquità, Torino;
foto Vincent Hunink, Haltern (D),
augustus 2009)
FRAGMENTEN
1.
In december 2015 was Caesar in
Nederland enkele dagen in het nieuws.
Archeologen van de VU maakten bekend dat zij de precieze
locatie hadden
vastgesteld van een veldslag van
Caesar. Het
gaat om zijn
strijd tegen (of beter gezegd
genocide van) twee Germaanse
stammen, de Tenctheri en Usipetes.
Volgens het archeologische
onderzoek vond de vernietigende
slag plaats bij Lith, in de
buurt van Oss.
Ter
gelegenheid van dit nieuws heb
ik de relevante
passage
uit Caesar's
boek (IV, 1-15) als
apart bestand
opgemaakt en gratis
ter beschikking
gesteld via de social
media.
Een
link naar dit
bestand vindt u
hier.
2.
De eerste expeditie naar Brittannië
(4,20-36)
Er restte nog een klein
stuk van de zomer. En hoewel het in die streken
vroeg winter wordt (Gallië als geheel is op het
noorden gericht), besloot Caesar tot een
expeditie naar Brittannië. Hij begreep namelijk
dat in bijna alle Gallische oorlogen de vijand
van daaruit hulp had gekregen. En als het
seizoen te kort zou blijken voor een oorlog, was
het naar zijn mening toch heel nuttig om alleen
al op het eiland voet aan wal te zetten: dan kon
hij bekijken wat voor slag mensen er woont en
zich op de hoogte stellen van het terrein, de
havens en mogelijke landingsplaatsen.
Van al die dingen wisten de
Galliërs vrijwel niets. Want niemand gaat daar
zomaar naartoe behalve handelaren, en zelfs die
kennen enkel maar de kuststrook en de streken
tegenover Gallië. Hoewel Caesar van alle kanten
handelaren bij zich liet komen, kon hij dan ook
nergens informatie over vinden: wat is de omvang
van het eiland? Welke stammen wonen er en hoe
groot zijn die? Hoe voeren ze oorlog en wat voor
gebruiken kennen ze? Zijn er geschikte havens
voor een flink aantal grote schepen?
Om hier eerst achter te
komen voordat hij zich aan zo'n actie waagde,
stuurde hij iemand die hij geschikt achtte,
Gaius Volusenus, met een oorlogsschip vooruit.
Hij gaf hem opdracht om alles goed te verkennen
en zo snel mogelijk bij hem terug te keren.
Zelf vertrok hij met alle
troepen naar de streek van de Morini: van
daaruit was namelijk de oversteek naar
Brittannië het kortst. Hier liet hij vanuit alle
streken in de buurt schepen bijeenkomen, evenals
de vloot die hij de zomer ervoor had geformeerd
voor de Venetische oorlog.
Intussen waren zijn plannen
bekend geraakt en hadden handelaren het nieuws
bij de Brittanniërs gebracht. Van meerdere
stammen van het eiland kwamen toen gezanten naar
Caesar, met de belofte om gijzelaars te leveren
en te gehoorzamen aan het Romeinse gezag. Caesar
hoorde ze aan en deed welwillend beloften. Met
de aansporing om die mentaliteit vast te houden
stuurde hij ze terug naar huis. Samen met hen
stuurde hij Commius, de man die hijzelf als
koning van de Atrebates had geïnstalleerd na
zijn overwinning over die stam. Hij had door
zijn moed en verstand Caesars respect gewonnen,
maakte de indruk loyaal te zijn en gold in die
streken als een man met veel gezag. Zijn
opdracht was om zoveel stammen te bezoeken als
hij kon. Hij moest ze aansporen zich onder
bescherming van de Romeinen te stellen en
aankondigen dat Caesar snel hun kant op zou
komen.
Volusenus bekeek alle
gebieden goed, voor zover hij daartoe de
gelegenheid kreeg. Hij durfde namelijk niet van
boord te gaan en zich onder de barbaren te
begeven. Na vier dagen keerde hij terug bij
Caesar en bracht verslag uit van wat hij bekeken
had.
Terwijl Caesar bij de
Morini verbleef om de schepen in paraatheid te
brengen, kwamen uit een groot deel van die
streken gezanten bij hem om hun excuses aan te
bieden voor hun vroegere gedrag: ze waren maar
barbaren en wisten niets van onze gebruiken, en
zo hadden ze de Romeinen de oorlog verklaard. Nu
zouden ze echter doen wat hij hun opdroeg,
beloofden ze.
Dit kwam voor Caesar erg
goed uit. Hij wilde namelijk geen vijanden in de
rug hebben, maar had ook geen gelegenheid om
oorlog tegen ze te voeren gezien de tijd van het
jaar. Ook wilde hij de aanpak van dat soort
onbelangrijke zaken zeker geen voorrang geven
boven Brittannië. Daarom legde hij hun een groot
aantal gijzelaars op; zodra die waren aangevoerd
nam hij de stam onder zijn bescherming.
Rond de tachtig
vrachtschepen had hij bijeengebracht, waarin hij
dekken had laten aanbrengen: dit volstond
volgens hem voor het transport van twee
legioenen. Wat hij daarnaast nog aan
oorlogsschepen had wees hij toe aan zijn
betaalmeester, de onderbevelhebbers en de
hoofdofficieren. Daarbij kwamen nog achttien
vrachtschepen, die acht mijl verderop vastzaten
als gevolg van de wind en die de haven waar de
rest lag niet hadden kunnen bereiken; die wees
hij toe aan de cavalerie. De rest van het leger
gaf hij in handen van de onderbevelhebbers
Quintus Titurius Sabinus en Lucius Aurunculeius
Cotta. Zij moesten het leiden naar de Menapii en
de kantons van de Morini van waaruit geen
gezanten waren gekomen. Onderbevelhebber Publius
Sulpicius Rufus kreeg bevel de haven bezet te
houden met een wachtpost die Caesar daarvoor
voldoende sterk achtte.
Toen Caesar deze maatregelen
had genomen, werd het gunstig weer om te varen.
Daarvan maakte hij gebruik: ongeveer tijdens de
derde wacht liet hij het anker lichten. De
ruiters kregen opdracht om naar de iets
zuidelijker gelegen haven te
trekken, daar scheep te gaan en hem te volgen.
Zij handelden dit echter iets te traag af.
Intussen bereikte Caesar zelf met de eerste
schepen rond het vierde uur van de dag
Brittannië. Daar zag hij op alle heuvels
gewapende troepen van de vijand opgesteld staan.
Het terrein was zo van aard
dat de zee er door hoge klippen omsloten werd,
waardoor er van bovenaf projectielen op het
strand gegooid konden worden. Caesar achtte deze
plek volstrekt ongeschikt om aan land te gaan.
Hij bleef dan ook voor anker liggen, in
afwachting van de rest van de schepen, die tegen
het negende uur arriveerden. Intussen riep hij
de onderbevelhebbers en krijgstribunen samen en
zette uiteen wat hij van Volusenus te weten was
gekomen en wat hij wilde dat er gebeurde. Hij
onderstreepte nog eens wat de krijgskunde
vereist, in het bijzonder bij strijd op zee,
waar de dingen snel verlopen en de situatie
steeds kan veranderen: op zíjn tekens moesten ze
letten en alles ogenblikkelijk ten uitvoer
brengen.
Toen hij ze weggestuurd had,
kreeg hij tegelijkertijd gunstige wind en
stroming. Daarop gaf hij het teken de ankers te
lichten en voer zo'n zeven mijl verder. Op een
punt waar de kust open en vlak was liet hij de
schepen voor anker gaan.
Maar de barbaren waren
achter dit Romeinse plan gekomen. Ze hadden hun
ruiters en `wagenstrijders' (met dat soort
mensen vechten ze meestal) vooruitgestuurd,
waren met de rest van de troepen gevolgd en
verhinderden nu dat onze mensen van de schepen
afkwamen. Wat grote problemen opleverde was het
feit dat onze schepen door hun grootte alleen
voor anker konden gaan waar het diep was. Verder
waren onze soldaten onbekend met het terrein,
hadden ze de handen vol en gingen ze gebukt
onder een grote en zware last. Daarbij moesten
ze tegelijkertijd van de schepen springen, zich
in de stroming staande houden én tegen de
vijanden vechten. Zíj konden juist op het droge
staan of hoefden maar een eindje het water in,
ze hadden alle ledematen vrij en kenden het
terrein door en door; onverschrokken slingerden
ze hun projectielen en vuurden ze hun paarden
aan, die gewend waren aan het water. Door dit
alles verschrikt en überhaupt onbekend met deze
manier van vechten, konden onze mensen niet
dezelfde felheid en inzet laten zien als normaal
bij gevechten te land.
Toen Caesar dit merkte, liet
hij de oorlogsschepen, die er voor de barbaren
nogal ongewoon uitzagen en gemakkelijker
manoeuvreerden, een eindje van de vrachtschepen
weggaan. Aangedreven door roeiers moesten ze
positie kiezen bij de rechterflank van de
vijanden en hen vandaar met slingers, pijlen en
werpmachines bestoken en terugdringen.
Deze actie kwam goed uit
voor onze mensen. Want de vorm van de schepen,
de roeibeweging en het ongewone soort
werpmachines joegen de vijanden grote schrik
aan: ze bleven stilstaan en deinsden wat
achteruit. Onze soldaten aarzelden nog, vooral
vanwege de diepte van de zee. Op dat moment
richtte de man die het adelaarsteken van het
tiende legioen droeg een bede tot de goden dat
zijn actie gunstig mocht uitpakken voor het
legioen, en riep: `Hé maten, spring overboord!
Of willen jullie het adelaarsteken prijsgeven?
Ík doe in elk geval mijn plicht voor volk en
generaal!']
Toen hij dit luidkeels had
geroepen, stortte hij zich van het schip en
begon het adelaarsteken naar de vijanden toe te
dragen. Daarop vuurden onze mensen elkaar aan:
zo'n schande mochten ze niet toelaten! Allemaal
sprongen zij van het schip af. Toen ze dat op de
naastgelegen schepen zagen, volgden ze hen en
gingen op de vijanden af.
Aan beide kanten werd fel
gevochten. Maar onze mensen waren niet in staat
in het gelid te blijven, met de voeten stevig op
de grond te staan en de veldtekens te volgen:
her en der kwamen er van de schepen mensen af,
die zich dan aansloten bij het eerste het beste
veldteken. Zo ontstond er grote verwarring. Maar
de vijanden kenden natuurlijk alle ondiepe
plaatsen. Wanneer ze vanaf de kust een paar man
afzonderlijk een schip hadden zien verlaten,
vuurden ze hun paarden aan en deden ze een
aanval op de soldaten in die benarde positie:
met velen omsingelden ze dan een handvol mensen,
terwijl anderen aan onze rechterflank de hele
groep met projectielen bekogelden.
Toen Caesar dat merkte, gaf
hij bevel de sloepen van de oorlogsschepen en de
verkenningsboten te vullen met soldaten. Overal
waar hij mensen in moeilijkheden zag, liet hij
zo hulptroepen brengen. Zodra onze mensen op het
droge stonden en iedereen er was, voerden ze een
aanval uit op de vijanden en dreven hen op de
vlucht. Maar ze konden hen niet ver achterna
zitten, omdat de cavalerie geen koers had kunnen
houden en het eiland niet had bereikt. Dat was
het enige wat ontbrak aan het geluk dat Caesar
als altijd had.
Zodra de vijanden zich na
hun nederlaag en vlucht gehergroepeerd hadden,
stuurden ze meteen gezanten naar Caesar om over
vrede te praten. Ze zouden gijzelaars geven,
beloofden ze, en alles doen wat hij zou bevelen.
Samen met deze gezanten kwam de Atrebaat Commius
(die door Caesar vooruitgestuurd was naar
Brittannië, zoals ik eerder heb aangegeven). Ze
hadden hem bij het verlaten van zijn schip, toen
hij als woordvoerder de kennisgevingen van
Caesar overbracht, gearresteerd en in de boeien
geslagen. Na afloop van de strijd hadden ze hem
weer vrijgelaten. Bij het verzoek om vrede gaven
ze de schuld aan de grote massa en ze vroegen om
vergiffenis voor die domheid.
Caesar sprak er zijn
afkeuring over uit dat zij eerst zelf gezanten
naar het continent hadden gestuurd om hem om
vrede te vragen, maar daarna zonder reden de
oorlog waren begonnen. Maar hij zei hun domheid
te vergeven en legde hun een aantal gijzelaars
op. Een deel ervan gaven ze meteen; een ander
deel moesten ze uit de verder weg gelegen
gebieden laten komen en zouden ze binnen een
paar dagen geven, zeiden ze. Intussen gaven ze
hun mensen bevel terug te gaan naar de akkers en
begonnen de stamhoofden van alle kanten bijeen
te komen om zichzelf en hun stammen aan te
bevelen bij Caesar. Daarmee was de vrede
bekrachtigd.
Vier dagen na onze aankomst
in Brittannië vertrokken de achttien eerder
aangeduide schepen met de ruiters aan boord
vanuit de noordelijke haven, bij een zwakke
wind. Toen ze in de buurt van Brittannië kwamen
en al vanuit ons kamp te zien waren, stak er
plotseling een storm op. Die was zo hevig dat
geen van de schepen nog koers kon houden:
sommige werden teruggeslagen naar de kant waar
ze vandaan waren gekomen, andere dreven
gevaarlijk af naar het meer zuidwestelijk deel
van de kust. Daar gingen ze voor anker, maar
door de golven dreigden ze vol te lopen.
Hierdoor waren ze genoodzaakt de nacht in te
varen, richting volle zee, om het continent te
bereiken.
Het was die nacht toevallig
volle maan, en dan ontstaat er in de Oceaan
nogal eens springvloed, iets waarmee onze mensen
niet bekend waren. Zo kwamen in één keer de
oorlogsschepen waarmee Caesar het leger had
laten transporteren en die op het droge waren
getrokken, door de vloed vol water te staan, en
waren de voor anker liggende vrachtschepen ten
prooi aan de storm. Onze mensen kregen gewoon
geen kans om te manoeuvreren of te helpen.
Meerdere schepen sloegen
stuk. De rest raakte zijn kabels, ankers en
ander tuig kwijt en was daarmee onbruikbaar
geworden. Als gevolg hiervan brak natuurlijk,
het kon niet anders, in heel ons leger grote
verwarring uit. Er waren namelijk geen andere
schepen waarmee ze weer terug konden en alle
middelen ontbraken om de schepen te herstellen.
En omdat iedereen er vanuit was gegaan dat ze in
Gallië zouden moeten overwinteren, was ter
plaatse geen graanvoorraad aangelegd voor de
winter.
Toen de Britse stamhoofden
die na de strijd bij Caesar waren samengekomen
dit nieuws hoorden, overlegden ze met elkaar. Ze
begrepen dat het de Romeinen ontbrak aan
ruiters, schepen en graan. En dat er maar weinig
soldaten waren, konden ze opmaken uit de geringe
omvang van het kamp (dit was nog eens extra
klein omdat Caesar de legioenen zonder zware
bagage had laten overbrengen). Wat ze het beste
konden doen, besloten ze, was een opstand
beginnen, de graan- en andere bevoorrading van
onze mensen blokkeren en zo de zaak rekken tot
de winter. Was deze groep eenmaal overwonnen of
hun terugkeer onmogelijk geworden, dan was voor
hen één ding duidelijk: niemand zou daarna nog
oversteken naar Brittannië met oorlogsplannen.
En zo hadden ze weer een
complot gesmeed. Geleidelijk verlieten ze het
kamp en gingen ze in het geheim hun mensen
terughalen van de akkers.
Caesar was nog niet op de
hoogte van hun plannen. Maar gezien wat er zijn
schepen was overkomen en gezien het feit dat de
levering van gijzelaars was gestaakt, vermoedde
hij wel wat er aan de hand was. Daarom nam hij
voorzorgsmaatregelen voor alle denkbare
gevallen: elke dag liet hij van de akkers graan
overbrengen naar het kamp; van de zwaarst
toegetakelde schepen gebruikte hij het hout en
koper om de rest te herstellen; en hij gaf
orders om benodigdheden daartoe vanaf het
continent aan te voeren. Doordat de soldaten
zich voor de volle honderd procent inzetten,
bereikte Caesar dat na een verlies van twaalf
schepen de rest weer behoorlijk kon varen.
Tijdens deze werkzaamheden
werd zoals gewoonlijk één legioen op graan
uitgestuurd, in dit geval het zevende. Tot dat
moment was er nog helemaal geen reden om op
oorlog bedacht te zijn: een deel van de Britten
bleef op de akkers, terwijl anderen zelfs ons
kamp in- en uitliepen. Maar toen brachten
degenen die op wacht stonden voor de poort van
het kamp bericht aan Caesar dat er een stofwolk
te zien was, groter dan normaal, aan de kant
waar ons legioen heen gemarcheerd was. Caesar
vermoedde wat feitelijk ook klopte: dat de
barbaren iets nieuws van plan waren. Hij vertrok
die kant op met de cohorten die op wacht stonden
en gaf bevel dat er van de rest twee cohorten de
wacht moesten overnemen; de rest moest zich
bewapenen en hem onmiddellijk volgen.
Toen hij al een eind
verwijderd was van het kamp, bemerkte hij dat
zijn mensen door de vijanden belaagd werden en
maar met moeite standhielden: het legioen stond
dicht opeen en was van alle kanten doelwit van
speren. Dat kwam doordat het graan overal was
afgemaaid behalve op één plek en omdat de
vijanden hadden vermoed dat onze mensen daar
naartoe zouden komen, hadden ze zich 's nachts
verscholen in de bossen. Toen onze mannen hun
wapens hadden afgelegd en verspreid bezig waren
met maaien, waren ze plotseling in de aanval
gegaan. Een paar man hadden ze afgemaakt en de
anderen in verwarring gebracht, waardoor die
zich niet goed konden formeren. Tegelijk hadden
ze hen omsingeld met hun cavalerie en
strijdwagens
De vechtmethode met
strijdwagens is als volgt. Eerst rijden ze van
alle kanten rond en werpen ze projectielen. Door
de schrik die de paarden veroorzaken en het
geknars van de wielen raken de vijandelijke
gelederen dan doorgaans in verwarring. Wanneer
ze vervolgens zijn doorgedrongen tussen de
ruiterdrommen, springen ze uit de strijdwagens
en vechten te voet verder. Hun wagenmenners gaan
intussen geleidelijk weg uit de strijd en
stellen de wagens zo op dat de strijders
gemakkelijk kunnen teruggaan naar hun eigen
mensen als ze door een massa vijanden in het
nauw komen te zitten.
Zo vertonen ze in de strijd
de snelheid van ruiters en de robuustheid van
infanteristen. Door dagelijkse praktijk en
training komen ze zó ver dat het voor hen
normaal is om op hellend en steil terrein de
paarden in galop in te houden, snel te
beteugelen en te laten keren. Ook hebben ze de
gewoonte om over de disselboom te lopen, zich op
het juk staande te houden en vandaar weer heel
snel terug de wagen in te gaan.
Hierdoor raakten onze
mensen danig in verwarring, omdat dit
gevechtstype nieuw voor hen was. Precies op het
juiste moment bracht Caesar hulp. Want door zijn
komst hielden de vijanden halt en kwamen onze
mannen bij van de schrik. In die situatie was
het in zijn ogen absoluut het verkeerde moment
om de vijand uit te dagen en slag te leveren, en
hij bleef dan ook waar hij was. Na een korte
tussenpoos voerde hij de legioenen terug naar
het kamp. Terwijl dit zich afspeelde en al onze
mensen de handen vol hadden, vertrokken de
Britten die nog op de akkers waren
achtergebleven.
Daarop volgden meerdere
dagen van onafgebroken slecht weer. Dit hield
onze mannen in het kamp en belette de vijand de
strijd. Intussen stuurden de barbaren
boodschappers alle kanten op, die aan iedereen
vertelden met hoe weinigen onze soldaten waren.
Ook maakten ze duidelijk hoeveel kans er was om
buit te maken en voor eens en voor altijd de
vrijheid te veroveren, als ze eenmaal de
Romeinen het kamp uitgedreven hadden. Door dit
alles vormde zich heel snel een grote
concentratie van cavalerie en infanterie, en zo
kwamen ze op het kamp af.
Caesar zag wel dat hetzelfde
zou gebeuren als in de dagen daarvoor: als de
vijanden weer teruggeslagen werden, konden ze
door hun snelheid ontkomen aan het gevaar. Maar
inmiddels beschikte hij over rond de dertig
ruiters, die de al eerder genoemde Atrebaat
Commius had meegenomen bij zijn oversteek.
Daarom stelde Caesar zijn legioenen in slagorde
op voor het kamp. De strijd werd geopend, de
vijanden konden de aanval van onze soldaten niet
langer weerstaan en sloegen op de vlucht. Onze
mannen gingen ze zover achterna als te voet
mogelijk was en hun krachten het toelieten, en
ze wisten een groot aantal van hen te doden.
Daarna staken ze in de wijde omtrek alle hutten
in brand en trokken zich in het kamp terug.
Diezelfde dag nog kwamen er
gezanten van de vijanden naar Caesar om te
praten over vrede. Caesar eiste toen tweemaal
zoveel gijzelaars als tevoren, en gaf bevel ze
bij hem af te leveren op het continent. (Het was
namelijk al bijna de dag van de nachtevening, en
met zwakke schepen bij winterse omstandigheden
de oversteek te wagen vond hij niet raadzaam.)
Hij kreeg goed weer en kort na middernacht liet
hij de schepen het anker lichten. Ze kwamen
allemaal aan op het continent zonder averij.
Alleen konden twee vrachtschepen niet dezelfde
haven bereiken als de rest; ze dreven een eindje
verder naar het zuiden af.
RECENSIE
door: Patrick
De Rynck
in: De Morgen, 22 januari 1998 (boekbijlage Café
des Arts)
De handigste aller
Romeinen
Caesars propagandageschrift 'Oorlog in
Gallië'
We kennen ze de jongste jaren tot vervelens toe,
de boekjes waarin politici, managers en andere
decision makers op een goedgekozen ogenblik hun
waarheid uit de doeken doen. Opstapjes op het
olympische pad naar meer eer en glorie,
stapsteentjes op de weg naar pakweg een
herverkiezing of een volgende halte in een
glorieuze carrière. Ze vertonen de retorische
trucs die bij zelfverdedigende en
-verheerlijkende genres horen: verzwijging van
wat minder fraai of mislukt is, uitvergroting
van vleiende details, pathos als het pas geeft,
anekdotes die de aandacht gaande houden en
vooral afleiden, tendentieuze beschrijvingen van
tegenstanders. Gelukkig beschikken wij over
ontmaskerende tijdgenoten.
Caesar (100-44 v.C.) was een generaal-politicus
en zijn Oorlog in Gallië, voor generaties
15-jarigen jammerlijk verplichte lectuur, is
zo'n zelfverdedigend geschrift. Caesar plande
een machtsgreep en met zijn pseudo-objectieve,
vaak bijna ambtelijk aandoende 'aantekeningen'
over zijn zegetocht in de jaren 58 tot 52 v.Chr.
door Frankrijk, België en nog wel wat wilde hij
de publieke opinie in Rome in zijn voordeel
manipuleren en indruk maken: "Caesar veroverde
dankzij zijn groot vernuft heel Gallië". (Het
hele boek door heeft hij het over zichzelf in de
derde persoon, wat uiteraard bijdraagt tot het
effect van 'objectiviteit'.) Heel Gallië? Ja,
heel Gallië en hij brak zelfs door ongenaakbare
natuurlijke grenzen, met zijn expedities naar
Groot-Brittannië en Germanië. Dat die minstens
gedeeltelijk mislukt zijn zal Romeinse lezers,
het eerste doelpubliek van deze teksten, niet
meteen zijn opgevallen.
Er is een groot verschil met de meeste
dergelijke schrijfsels die ons tegenwoordig
toelachen: Caesar kón schrijven; hij had geen
spookschrijver nodig. Integendeel, het laatste
hoofdstuk van Oorlog in Gallië is een later
product van een naaste medewerker van de
generalissimus en het steekt af door zijn
onbeholpenheid, rommeligheid, onbenulligheid en
vooral door zijn onhandigheid. Dit toevoegsel
vertelt wél over wrede executies, over mislukte
Romeinse ondernemingen, over kwade trouw bij de
Romeinen, net die dingen die Caesar met alle
middelen verzwijgt. Het is dan ook goed en zelfs
nodig dat dit stuk eindelijk nog eens mee wordt
vertaald, zoals in deze vertaling het geval is.
Dit werk is een monument van retorische
propaganda (en van politiek-militaire tactiek op
het veld: divide et impera, weet u wel): dat
lijkt mij de enige verantwoording om deze
zogezegde oorlogsrapporten nog te lezen. Daarbij
word je gehinderd door het gebrek aan andere
bronnen om Caesar te ontmaskeren. (Wat betekende
de tegenstand eigenlijk? Vormden Vercingetorix
en Ambiorix echt een reële bedreiging?
Beschrijft Caesar geen imaginaire Gallische
opstanden om zijn eigen prestaties grootser te
maken? Hoe trad Caesar in werkelijkheid op als
bestraffer? Hoe schatrijk werd Caesar dankzij
deze oorlog?) Het is daarom goed dat vertaler
Vincent Hunink in zijn inleiding enkele
voorbeelden geeft van verdraaiing, verzwijging,
leugen en van de politieke context. Caesar lezen
dient om te leren hoe taalschijn bedriegt.
---
Recensie door M.A. van
Willigen in YORD, online via YORD.NL. Klik hier
voor directe
link.
---
lange bespreking door J o
n a L e n d e r
i n g op weblog Mainzer
Beobachter, 24 oktober 2018
Slotcitaat: 'Kortom, een
vertaling die je in een adem uitleest. (In mijn
geval: tijdens een treinreis Amsterdam-Venlo en
vice versa.) Oorlog in Gallië is prima lectuur
en deze vertaling, bedoeld voor degenen die
gewoon willen genieten van een mooie tekst,
maakt haar ambities waar. Huninks werkzaamheden
hebben een eenvoudige, goed vertaalde en
elegante tekst opgeleverd, ontdaan van alle
opsmuk, als het ware uitgekleed. De lezer boft.'
---
Signalement in: kwartaalmagazine NG
Historia eind 2018/2019 ('de geheel herziene
vertaling van Vincent Hunink maak Caesars
tweeduziend jaar oude meesterwerk voor
iedereen toegankelijk.')
---
Uitgebreide bespreking
door L o u k V e n c k e
n in Amphora 38,2019, 3, 31-32
'... een strak
en fraai vormegeven vertaling van
Caesars meesterwerk...'
'... voor de
zoveelste keer een mooie vertaling
afgeleverd...'
latest changes here:
|