vertaald door
Vincent Hunink
Van Oorschot, Amsterdam 2024
pb., 352 p; ISBN 97890 28242739
Herziene vertaling van Apuleius'
meesterwerk
de roman Metamorfosen (de Gouden
Ezel).
De wereld door de ogen van een ezel. Een
wereld vol
wreedheid en gevaar, waar het ‘ieder voor
zichzelf’ is en waar liefde, trouw en
eerlijkheid ver te zoeken zijn. Een wereld vol
verhalen ook. Over charlatans en
bedriegers, rovers en rondtrekkende priesters,
maar ook met bovenaardse figuren
zoals de godin Isis. Dat is het toneel in De
gouden ezel van de Romeinse
auteur Apuleius van Madauros uit het eind van
de tweede eeuw.
De hoofdfiguur en
verteller, Lucius van Patras, is verzot op
magie en sensatie. Mede daardoor verandert hij
vroeg in het boek in een ezel.
Wel behoudt hij zijn mensenverstand, maar
actief ingrijpen kan hij nauwelijks
meer. Hij wordt verkocht, geroofd en
mishandeld, zijn opeenvolgende eigenaren
zijn meestal boosaardige egoïsten. Maar als
ezel krijgt Lucius ook prachtige
verhalen te horen: van geil en spannend tot
verheven en stichtend. Beroemd is
het verfijnde sprookje van Amor en Psyche in
het hart van de roman. Na veel
avonturen wordt Lucius weer mens en treedt hij
in dienst als priester van Isis.
Eind goed, al goed, dus. Of toch niet?
De roman is een feest van
taal. In een bloemrijke en
tegelijk humoristische stijl vertelt Apuleius
zijn bizarre relaas. De lezer
verveelt zich geen moment.
Vincent Hunink (1962) is
universitair docent Latijn aan
de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij
publiceerde sinds 1992 ruim honderd
vertalingen van boeken uit de klassieke
oudheid. Zijn veelgeprezen
Apuleius-vertaling verschijnt na meer dan
twintig jaar in een herziene versie.
1e en 2e druk (Athenaeum
- Polak & Van Gennep) 2003:
258
blz. EUR 32,50 (geb) (ISBN 90 253 0187 8).
258 blz. EUR 19,50 (pb)
(ISBN 90 253 0188 6)
(3e
druk als Salamander Klassiek (Athenaeum -
Polak & Van Gennep) 2012,
4e druk als ebook, 2012)
Derde nieuwe
druk, als Salamander Klassiek. De
tekst is daarvoor opnieuw gezet.
Publicatie is mede mogelijk dankzij
prijzengeld van het Nederlands
Letterenfonds (prijs voor de
vertaler als cultureel bemiddelaar
2011).
'De
schitterende vertaling van
meestervertaler Vincent Hunink van
de beroemdste roman uit de
oudheid, nu als Salamander
Klassiek.'
(Uit de prospectus van uitgeverij
Athenaeum - Polak & Van
Gennep, zomer 2012, p. 12)
352 blz. EUR 10,95 (geb)
(ISBN 978 90 253 6983 5
Fragment
(8,24-31)
Op die manier
veroorzaakte de veilingmeester lachsalvo's
onder de omstanders. Maar die allerwreedste
Fortuna van mij, die ik door streek na streek
vluchtend niet had kunnen ontvluchten, noch
door mijn voorgaande leed had kunnen
verzoenen, richtte weer eens een blinde blik
op mij. Zij wist een koper voor mij op te
scharrelen die wonderwel paste bij mijn harde
lotgevallen.
Laat
mij u vertellen wat voor man het was. Een
nicht was het, een oude nicht, met een kale
kop nog wel, waaraan enkel wat gepermanente,
halfgrijze lokjes bungelden. Het was er zo een
van de heffe des volks, die langs de straten,
door de steden gaat, met cimbalen en ratels
kabaal maakt, en de Syrische godin rondzeult
en uit bedelen stuurt. In zijn hevige drang
mij aan te schaffen, vroeg hij de
veilingmeester waar ik vandaan kwam. Die
verklaarde dat ik een echte Cappadociër was,
een behoorlijk sterk beestje. Daarop vroeg de
man weer hoeveel jaar ik was.
'Tja,'
begon
de ander ginnegappend, 'een helderziende die
zijn horoscoop heeft getrokken heeft berekend
dat dit zijn vijfde jaar is, maar hij zal het
zelf wel beter weten. Kijk zijn
aangifteformulier maar na! Nee goed, ík mag
hier dan willens en wetens het risico van een
aanklacht op grond van de wet van Cornelius
lopen, wanneer ik een Romeins burger als slaaf
aan u overdoe. Maar dat hoeft ú niet te
beletten een beste, brave dienaar te kopen die
u binnen en buitenshuis van dienst kan zijn!'
Die
verfoeilijke koper hield maar niet op met
vragen stellen, de ene vraag na de andere, en
tenslotte informeerde hij zelfs bezorgd of ik
wel mak was.
'U
ziet een lammetje,' sprak de veilingmeester,
'geen ezel. Waar u hem ook voor inzet, hij
blijft kalm. Bijt niet, trapt ook niet, je zou
warempel denken dat er in die ezelhuid een
rustig mens schuilgaat. Dat is ook niet zo
moeilijk vast te stellen: schuif uw gezicht
maar tussen zijn dijen, dan kunt u gemakkelijk
beproeven hoezeer hij voor u openstaat...'
Zo
diende de veilingmeester de oude snoeper
snedig van repliek. Maar die kreeg de grappen
door en speelde heilige verontwaardiging. 'Ach
doofstomme dooie!' riep hij uit. 'Idiote
verkoper! De almachtige al-moeder de godin van
Syrië, en de heilige Sabadius en Bellona en de
Ida-moeder met haar Attis en meesteres Venus
met haar Adonis mogen jou met blindheid slaan!
De hele tijd al ben ik mikpunt van je
misselijke grappen. Denk jij nu werkelijk,
stommeling die je bent, dat ik de godin kan
overlaten aan zo'n wild lastdier? Die stoot
dat godenbeeld gewoon in een keer van zijn
rug. En welk meisje mag er dan van hot naar
haar gaan rennen? Ik arme! Met de haren los
kan ik dan op zoek naar een dokter voor mijn
godin op de grond!'
Zodra
ik
dit hoorde, vatte ik het plan op om plotsklaps
als een bezetene heen en weer te springen,
zodat hij bij het zien van mijn
ongecontroleerde woestheid zou afzien van de
koop. Maar de gretige koper was mijn goede
gedachte voor en telde terstond een som gelds
uit waar mijn eigenaar, die inmiddels schoon
genoeg van mij had, al heel content mee was:
zeventien denariën. Dadelijk bond hij mij een
touw om de bek en droeg mij over aan Boylover
-- dat was de naam waarmee mijn nieuwe meester
door het leven ging.
Die
trok zijn pas verworven jongste knechtje mee
naar huis en begon al meteen bij de drempel te
roepen. 'Meisjes!' kirde hij, 'kijk eens hier
wat een leuk slaafje ik voor jullie heb
gekocht!'
De
'meisjes' bleken een nest nichten, die meteen
dolblij opsprongen en met hun gebroken, hese,
verwijfde stemmen schelle kreetjes slaakten.
Zij dachten natuurlijk dat er werkelijk een
jonge mannelijke slaaf klaarstond om hun te
dienen. Maar toen zij geen hert zagen in
plaats van een maagd, maar een ezel in plaats
van een mens, haalden zij hun neus op en
maakten plagerige grappen tegen hun leider:
dat was geen slaaf voor hen wat hij daar
meebracht, o nee, maar een echte man voor
zichzelf! 'Nou zeg, wat een lekker kippetje,
je houdt hem toch niet helemaal zelf? Geef ook
je eigen lieve duifjes af en toe een stuk!'
Met
dit soort babbelpraatjes bonden zij mij vast
vlakbij de ruif. Er was daar in huis een nogal
fors gebouwde jongeman, een heel
verdienstelijk fluitspeler, die met
gezamenlijke middelen op de slavenmarkt was
aangekocht. Onderweg, als zij de godin
voortdroegen, liep hij mee terwijl hij zijn
instrument bespeelde, maar thuis had hij de
functie van bedgenoot voor algemeen gebruik en
werd hij eerlijk gedeeld. Zodra de jongen mij
in het oog kreeg voorzag hij mij verheugd en
met gulle hand van voer.
'Eindelijk!'
riep
hij 'Daar is dan iemand die mij kan aflossen
bij dat ellendige karwei. Zorg dat je nog lang
leeft en de meesters behaagt, en gedenk toch
mijn afgeragde apparaat!'
Bij
die woorden zag ik al voor mij wat voor
narigheid mij nog te wachten stond.
De
volgende dag dosten zij zich uit met
veelkleurige gewaden, tutten zich heel lelijk
op (kleiige make-up op het gezicht, strakke
lijntjes rond de ogen) en zo kwamen zij naar
buiten, met hoedjes en gele mantels, in linnen
en zijde. Sommigen droegen blanke tunieken met
uitwaaierende, speervormige purperpatroontjes,
hoog omgord met een ceintuur, de voeten in
goudgele schoentjes gestoken. De godin werd in
een zijden kleed gehuld en ter vervoer bij mij
op de rug gezet. Met de armen tot aan de
schouder ontbloot en zwaaiend met enorme
zwaarden en bijlen sprongen zij rond en lieten
hun bezeten kreten los, in hun uitzinnig
gedans nog verder opgezweept door het
fluitgeluid.
Bij
heel wat huisjes gingen zij langs, om
tenslotte uit te komen op het landgoed van een
rijk grootgrondbezitter. Meteen al bij de
ingang maakten zij met hun valse gegil kabaal
en stormden als in een roes naar voren. Een
tijdlang hielden zij het hoofd gebogen en
draaiden soepeltjes hun nek, waardoor de haren
los in de rondte draaiden, soms zetten zij de
tanden in eigen vlees, en tenslotte namen zij
hun tweesnijdend zwaard en ritsten zich de
armen open. Intussen ging een van hen nog meer
als een Bacchante tekeer: hevig en
herhaaldelijk steunend en kreunend, vervuld
als door de bovenmenselijke adem van een
godheid, veinsde hij een aanval van waanzin,
alsof de presentie van een god de mensen niet
zozeer beter maakt, als wel zwakker en
ziekelijker.
(#28)
En
kijk nu eens wat de hemelse voorzienigheid hem
voor beloning bezorgde. Luidruchtig
profeterend begon hij zichzelf met valse
leugens aan te klagen en te beschuldigen: hij
had gezondigd tegen de geboden van de heilige
godsdienst, hij mocht zijn gerechte straf niet
ontlopen, ja, zijn eigen handen moesten die
voltrekken! Daarop greep hij zijn zweep, het
vaste attribuut van die halve mannen, een ding
dat rijkelijk was versierd met kwastjes van
wollig vel en waarin een hele serie
schapenkoten zat verwerkt. Middels alle knopen
die erin zaten tuigde hij zichzelve duchtig
af: door zijn stug volgehouden waan was hij
wonderwel bestand tegen de pijn van de slagen.
Nu de zwaarden erop los hieuwen en de zwepen
toesloegen, kon je het gore, verwijfde bloed
de bodem in zien trekken.
De
zaak vervulde mij met niet geringe zorg. Ik
zag wel hoe het bloed uit al die wonden
overvloedig stroomde en ik begon te vrezen
voor de smaak van die buitenlandse godin:
zoals bepaalde mensen houden van ezelmelk
wilde zij misschien wel ezelbloed!
Maar
tenslotte waren zij afgepeigerd of hadden zij
minstens genoeg van hun zelfverminking, en
maakten een eind aan de slachtpartij. Daarop
kwam men massaal en als om strijd kopergeld
aanbieden, jawel, en zilveren munten, en zij
namen alles aan, zij hielden er de plooien van
hun kleed voor open. Ook met een vat wijn
kwamen de mensen aanzetten, en met melk en
kaas en wat spelt en lichte tarwe, en sommigen
brachten zelfs wat gerst voor de drager van de
godin. Gretig streken zij alles op en propten
het in speciaal daartoe geprepareerde zakken,
waarna het op mijn rug belandde. Bijgevolg
ging ik inmiddels onder een dubbele last
gebukt: ik was nu wandelende voorraadschuur en
tempel tegelijk.
Op
die manier trokken zij rond en schuimden heel
de streek af. Ergens in een dorpje, waar de
opbrengst verheugend groot was geweest,
richtten zij een feestelijk maal aan. Met een
valse profetie belogen zij een boer en
vorderden zijn vetste ram: de Syrische godin
had honger, heette het, en dit offerdier zou
haar tevreden stellen.
Zodra
het
banketje naar behoren was voorbereid begaven
zij zich badwaarts en toen zij schoongewassen
terugkwamen brachten zij nog een disgenoot
mee, een ferme boerenzoon met bonkige heupen
en een fors geschapen deel. Na enkel wat
lichte, vegetarische voorafjes brak er in die
vieze schandelijke zwijnen een ongehoorde
drang los zich te verlagen tot de meest
liederlijke, zedeloze praktijken: zij
schaarden zich rondom de jongeman, die zij
ontkleedden en op zijn rug legden, en gingen
hem hem bewerken met hun walgelijke monden.
Mijn ogen konden dat soort smeerlapperij niet
lang verdragen. 'O, burgers, boeren,
buitenlui!' wilde ik uitroepen, maar de
lettergrepen en de letters vielen weg en het
enige dat over mijn lippen kwam was: 'O!'. Het
was een helder, krachtig en uiterst ezelachtig
geluid, dát zonder meer, maar de timing was nu
niet bepaald gelukkig.
Er
was namelijk juist een aantal jongens uit een
naburig dorp naar een ezel aan het zoeken die
's nachts bij hen was weggehaald. IJverig
gingen zij alle woningen langs en bij het
horen van mijn gebalk binnenshuis dachten zij
dat de buit ergens achteraf in huis verborgen
stond. Teneinde persoonlijk op hun eigendom
beslag te leggen, drongen zij onverwacht en
spoorslags binnen en troffen daar die lieden
aan, middenin hun walgelijke vunzigheden.
Direct haalden zij alle buren erbij om het
schandelijke tafereel te aanschouwen en
daarbij complimenteerden zij de priesters
lacherig met hun geweldige reinheid en
kuisheid.
Uit
het lood geslagen door dit schandaal, dat
onder de bevolking snel van mond tot mond ging
en volkomen terecht bij allen haat en afschuw
jegens hen opriep, pakten zij al hun spullen
bijeen en trokken rond middernacht stilletjes
het dorp uit.
Voor
dageraad zat een groot deel van de dagreis er
al op, en zodra het volop dag was waren zij in
afgelegen, ontoegankelijk gebied beland. Na
een lange discussie maakte men aanstalten om
mij ter dood te brengen. Als transporteur van
de godin werd ik afgezet, haar beeld kreeg een
plaats op de grond. Van alle tuigage ontdaan
werd ik ergens aan een eik gebonden, alwaar ik
er enorm van langs kreeg met die zweep vol
schapenbotjes -- ik liet er nagenoeg geheel
het leven bij. Er was er een die dreigde met
zijn bijl mijn knieën door te hakken, zeker
omdat ik over zijn lelieblanke eerbaarheid zo
lelijk had gezegevierd... Maar de rest was van
mening dat men mij in leven moest laten, niet
met het oog op mijn welzijn maar vanwege het
beeld dat daar lag, en zo werd ik dan opnieuw
met bagage bepakt. Met het vlakke zwaard
bleven zij mij bedreigen, tot bij aankomst in
een vermaarde stad.
Daar
woonde een vooraanstaand man, die toch al
godsdienstige neigingen en grote eerbied voor
goden had, en die nu werd aangelokt door het
getinkel van de cimbalen, het gerinkel van de
tamboerijnen en de zoetgevooisde melodieën van
de Frygische muziek, en ons tegemoet kwam
rennen. Lang had hij gebeden om de komst van
de godin en hij heette haar hartelijk welkom.
Wij werden allemaal binnen de muren van zijn
zeer ruime woning ondergebracht, waar hij zich
met grote devotie en rijkelijke offers haastte
de godheid gunstig te stemmen.
Uitgerekend hier, herinner ik mij, geraakte ik
in levensgevaar. Een boer had namelijk een
deel van zijn vangst bij het jagen, een vette
lende van een gigantisch hert, aan zijn heer
ten geschenke gezonden. Het was achteloos en
niet al te hoog achter de keukendeur
opgehangen, waar een hond (al evengoed een
jager) er heimelijk op was aangevallen en blij
met zijn buit schielijk aan wakende ogen was
ontsnapt. Zodra de kok het verlies zag,
verwenste hij zijn onzorgvuldigheid en brak
uit in langdurige jammerklachten met nutteloze
tranen. En toen zijn meester om het avondmaal
liet vragen, was de man zwaar aangeslagen en
wist zich absoluut geen raad. Hij zei zijn
kleine zoontje vaarwel, greep een touw en
knoopte een strik om zich zo het leven te
benemen.
Maar
zijn trouwe echtgenote bemerkte de hopeloze
toestand van haar gade en wierp zich krachtig
en met beide handen op de fatale strop. 'Ben
jij nu zo bang bij dit ongeluk,' vroeg zij,
'dat jij je verstand verliest? Zie jij dan
niet de toevallige remedie die zich hier
dankzij de voorzienigheid der goden aandient?
Als je in deze uiterste nood ook maar een
beetje tot jezelf komt, knoop dan goed in je
oren wat ik je zeg. Neem die vreemde ezel hier
mee, leid hem naar een afgelegen plekje, snij
hem de keel door en houw zijn dijbeen zowat in
dezelfde vorm als het verloren stuk.
Zorgvuldig in een marinade leggen en lekker
gaar laten sudderen. Zo opdienen aan de
meester in plaats van het hertenvlees.'
Het
leek die waardeloze klaploper een goed idee:
zelf blijven leven door mijn dood. Onder
uitvoerige lofprijzingen voor de schranderheid
van zijn collega-slaaf begon hij de messen al
te wetten voor de voorgenomen slachtpartij.
in: De Groene Amsterdammer,
10 januari 2004, p. 51
Het
is
hollen or stilstaan met die Romeinen.
Livius, Vergilius en Seneca lijden aan zo'n
overmaat van ernst dat je er na tien
bladzijden lacherig van wordt, terwijl de
permanente grappigheid van Ovidius en
Martialis al na enkele minuten tot
oververzadiging leidt. Ongrijpbare fenomenen
als Catullus en Propertius zijn onmatig in
hun voorgewende hartstochten, Tacitus is zo
cynisch dat de lezer wel een hekel aan de
mensheid moet krijgen en het schelden van
Juvenalis lijkt te heftig om geloofwaardig
te zijn. Naar subtiliteit kun je lang zoeken
in de Latijnse literatuur.
Ook de
uit Madauros in NoordAfrika afkomstige
Apuleius (tweede eeuw na Christus) moet het
niet van het kleine gebaar hebben. Zijn
roman Metamorfosen, beter bekend
onder de titel De
gouden ezel, is één aaneenschakeling
van vooral erotische avonturen met doorgaans
fatale afloop. De hoofdpersoon Lucius is een
Corinthiër die in het Noord-Griekse
Thessalië, dat om zijn tovenarij
bekendstond, per abuis in een ezel wordt
veranderd. In die hoedanigheid ondergaat hij
diepe vernederingen, maar is hij ook getuige
van buitengewoon amusante gebeurtenissen en
verneemt hij het ene sterke verhaal na het
andere. Zo hoort hij in een rovershol het
sprookje van Psyche en Cupido, dat het
centrum van de roman vormt. Nadat hij door
de omvang van zijn geslacht de wellust van
een rijke vrouw heeft opgewekt en, na haar
diep bevredigd te hebben achtergelaten, de
opdracht krijgt in het theater een
moordenares te bestijgen, weet Lucius te
ontsnappen. In een droom verschijnt hem de
godin Isis, die hem vertelt hoe hij weer
mens kan worden. Na zijn tweede metamorfose
treedt hij in dienst van de godin.
Hoewel
het verhaal geen serieuze indruk wekt, zijn
er toch aanwijzingen dat Apuleius er op zijn
minst de suggestie van een
religieus-filosofische laag in heeft
aangebracht. De auteur, die goed thuis was
in de filosofie van zijn tijd en zelf banden
had met de Isisdienst, verwijst op tal van
plaatsen naar Plato. Zelfs het verhaal van
Psyche zou allegorisch gelezen kunnen worden
als een aansporing door middel van Eros de
Hogere Regionen te bereiken. Aan de ene kant
staan geleerden die menen dat Apuleius de
filosofie en religie heeft willen bespotten
door ze in een scabreuze context te zetten,
aan de andere kant wordt beweerd dat de
ernstige lading zo juist extra reliëf
krijgt. Hoe het ook zij, de roman zit
geraffineerd in elkaar. Er zijn allerlei
scènes die elkaar op gewiekste wijze
spiegelen en er is geen naam zonder dubbele
betekenis. Het meest verbluffende is wel dat
Apuleius quasi-achteloos naar zijn eigen
biografie verwijst, door aan het slot te
zeggen dat Lucius uit Madauros kwam, wat in
tegenspraak is met eerdere beweringen.
Wat de lezer
echter het eerst opvalt, is Apuleius'
gemaniëreerde, zelfs decadente stijl. Hij
doet zijn best alles zo abnormaal mogelijk
te formuleren: een gelikte woordkeus, een op
de zenuwen werkende voorkeur voor
verkleinwoordjes en pleonasmen, overdadige
beeldspraak, parallelle zinsconstructies,
een rare woordvolgorde. Het werk was al
eerder in het Nederlands vertaald, maar nog
nooit zo radicaal als door Vincent Hunink.
Iedere keer als je denkt dat hij in zijn
vertaling te ver gaat, blijkt bij
vergelijking met het Latijn dat de
vreemdheid niet aan Hunink maar aan Apuleius
ligt. Na een hete nacht zegt de verteller:
«Van het origineel van die nacht maakten wij
nog aardig wat kopieën.» Hier breekt de
ochtend aan: «Pas het gekraai van het
kamdragende cohort doorbrak het nachtelijk
staakt-het-vuren.» En dit is de slapende
Cupido: «Op de schouders van de gevleugelde
god blonken blanke dauwfrisse veertjes, en
hoewel zijn vleugels stillagen, waren op de
punten wat kleine, fijne pluimpjes zwierig
wuivend rusteloos aan het wapperen.» Mijn
enige bezwaar is dat Hunink de Griekse namen
heeft vertaald, zodat Photis Loesje wordt en
Philebos Vanachteren. Waarom dan niet ook
Lichtmis in plaats van Lucius? Maar verder:
chapeau!
‘Ezel
zoekt verlossing’
Levendig boek van Apuleius
levendig vertaald
door P a u l C l a e s
in: De Standaard, Standaard der Letteren,
22 januari 2004
Een man
verandert in een ezel en beleeft troebele
avonturen. Pas op het dieptepunt van zijn leed
reikt de godin Isis hem een helpende hand. Een
inwijdingsroman of een satire? Metamorfosen
verschaft, vele eeuwen nadat Apuleius het
schreef, nog altijd ruimschoots
leesplezier.
'Lezer, let op, u zult er plezier aan
beleven''. Zo kondigt Apuleius van Madaura in
een proloog zijn Metamorfosen aan. Voor één
keer is dat geen loze reclamekreet. Samen met
Petronius' Satyricon is zijn roman het enige
prozawerk uit de Romeinse Oudheid dat zelfs nu
nog een ruim lezerspubliek kan boeien en
vermaken.
Zoals vele vertalers voor hem kiest Vincent
Hunink als hoofdtitel voor De gouden ezel .
Dat vermijdt verwarring met de Metamorphoses
(,,Gedaanteverwisselingen'') van Ovidius, het
mythologische dichtwerk dat verder niets
gemeen heeft met de roman. De titel Asinus
aureus is het eerst bij Augustinus te lezen.
De gulden ezel zou een betere weergave zijn
dan De gouden ezel , want het epitheton
,,aureus'' slaat op de voortreffelijkheid van
het werk.
Het kan verwonderlijk lijken dat de strenge
kerkvader Augustinus dit frivole boek zo
waardeerde. Mogelijk herkende hij in deze
woeste liefdesavonturen met hun vrome afloop
iets van zijn eigen leven. Volgens sommigen
hebben de Metamorphoses als autobiografisch
bekeringsverhaal zelfs model gestaan voor zijn
Confessiones (,,Belijdenissen'').
De held van de roman heet Lucius (mogelijk een
zinspeling op het Latijnse lux , ,,licht'').
In Thessalië, het land van de heksen, logeert
hij bij een echtpaar waarvan de vrouw zich met
toverzalf in een nachtuil kan veranderen. De
al te nieuwsgierige Lucius wil dat ook wel
eens proberen. Dankzij een gewillig
dienstmeisje bemachtigt hij een potje zalf,
dat hem per ongeluk in een ezel
metamorfoseert.
In zijn ezelsgedaante komt Lucius
achtereenvolgens in dienst van een groep
rovers, een molenaar en een broederschap van
ontmande priesters. Hij belandt van de ene
beproeving in de andere en ontsnapt slechts op
het nippertje aan de dood. Hoewel zijn
dierlijke potentie tal van dames verrukt,
probeert hij toch zijn menselijke gedaante
terug te winnen. Dat gebeurt pas als de godin
Isis hem de rozenkrans van haar hogepriester
op laat vreten. Uit dankbaarheid laat de als
mens herboren Lucius zich wijden tot
Isispriester.
Er zitten zeker autobiografische trekjes in
deze roman. Net als Lucius was Apuleius
gefascineerd door magie. Toen hij in Tripoli
met een twintig jaar oudere weduwe trouwde,
beschuldigde haar familie hem ervan dat hij
haar met zijn toverkunsten had behekst. Net
als zijn held liet de schrijver zich in de
mysteriën van Isis inwijden en werd hij
uiteindelijk priester.
Apuleius heeft waarschijnlijk een Grieks
voorbeeld voor zijn roman gehad, maar hij
heeft de materie een eigen filosofische
betekenis gegeven. De sterveling moet zich aan
de stof ontworstelen om tot zijn geestelijke
bestemming te komen. Geen beter symbool voor
die stoffelijke gedaante dan Broeder Ezel, dat
domme dier dat met zijn wellustige lichaam
sjouwt.
De filosofische achtergrond van Apuleius
blijkt uit het sprookje van Amor en Psyche,
dat als een soort spiegelverhaal in het midden
van de roman staat. Als prinses Psyche (Ziel)
na tal van lotgevallen haar beminde Amor
(Liefde) terugvindt, herinnert dat aan Plato,
die in de hemelse Eros de bestemming van de
Ziel ziet.
R. Merkelbach benadrukt in zijn Roman und
Mysterium in der Antike (1962) de allegorische
betekenis van de Metamorphoses . Voor hem is
het werk in de eerste plaats een
inwijdingsroman. Tegenover hem staat J.J.
Winkler, die in zijn briljante, maar te
spitsvondige Auctor and actor (1985) het
sérieux van de schrijver in twijfel trekt.
Apuleius zou met nietsontziende ironie de
stichtelijke moraal van zijn verhaal toch weer
ondergraven. Dat maakt hem een postmodernist
avant la lettre .
Misschien denken wij vanuit onze
joods-christelijke traditie te gemakkelijk dat
religie, seks en het komische onverenigbaar
zijn. De antieke mens kende de strikte
scheiding tussen die drie grenservaringen
niet. Het beste bewijs daarvoor is dat
grappige genres als satire en komedie uit
orgastische vruchtbaarheidsriten zijn
ontstaan. Het zou de moeite lonen om de
antieke roman vanuit die optiek opnieuw te
bekijken.
De baldadige stijl van Apuleius draagt sterk
bij tot het leesplezier. Zoals sommige
allochtonen van vandaag goochelt ook deze
Noord-Afrikaan met poëtismen, neologismen,
archaïsmen, barbarismen en andere maniërismen.
Zijn uitbundige kunstproza kent geen klassieke
maat en beperking. Dat maakt elke vertaling in
het veel nuchterder Nederlands een hachelijke
opdracht.
Een ambitieuze poging om Apuleius' bloemrijke
taal na te bootsen is die van de Tachtiger
Hein Boeken (1901). Zijn fiorituren herinneren
nog het meest aan de fin-de-sièclestijl van
Louis Couperus, die zelf Apuleius in zijn
roman De verliefde ezel (1918) bewerkte.
Latere vertalers (vooral de episode met Amor
en Psyche is erg populair) wijken min of meer
van de originele stijl af om zich op het
verhaal te concentreren. Het verst ging Stefan
van den Broeck (1989), die in zijn nawoord
schrijft: ,,De poëzie van het origineel is
grotendeels verloren gegaan; waar Apuleius
zijn inhoud opoffert aan zijn poëtische
dictie, heb ik ingegrepen.''
Vincent Hunink, op dit ogenblik de
productiefste vertaler van Latijnse
literatuur, bewandelt een andere weg. Hij
probeert een hedendaags equivalent voor de
poëtische zegging van Apuleius te vinden. Door
zich niet aan de letter van de tekst vast te
klampen, slaagt hij erin de geest van het
geheel te handhaven. Hij moderniseert zonder
te banaliseren en actualiseert zonder te
simplificeren. Alleen zijn vervanging van
antieke door Nederlandse namen, zoals Bloedje,
Meester Vermaard, Edelgast en Stavast, klinkt
nogal melig. Overigens is deze vindingrijke
versie veruit de overtuigendste die er tot nu
toe is gemaakt. Na deze metamorfose kan de
Gulden Ezel weer een nieuwe generatie lezers
plezier laten beleven.
door A n n e m i
e S m e k e n s
in: De Tijd (...)
Het meest amusante werk van dit lijstje is
een spetterende schelmenroman uit de tweede
eeuw. In een wervelende avonturenreeks wordt
de Griekse jongeling Lucius, slachtoffer van
zijn zwakheden: nieuwsgierigheid, geilheid en
eigenbelang. Zijn mateloze 'curiositas' leidt
ertoe dat hij in een ezel verandert en in die
gedaante zwaar afgestraft wordt. Toch wordt
zijn drang naar wonderlijke verhalen ook dan
nog verzadigd. Zowat alle personages die hij
op zijn weg ontmoet komen met fantasierijke en
dikwijIs pikante vertellingen voor de dag.
Verhalen die in de Middeleeuwen verderleefden
in Boccaccio's 'Decamerone' en ook aan het
werk van Chaucer herinneren. Het bekendste,
want waarschijnlijk charmantste 'verhaal in
het verhaal', is dat van Amor en Psychè.
Psychès onstilbare nieuwsgierigheid naar de
identiteit van haar anonieme minnaar, Amor,
weerspiegelt de nieuwsgierigheid van Lucius.
Een nawoord ontrafelt de gelaagdheid in
ApuIeius' 'Metamorphoses'. Beknopt en helder
wordt uit de docken gedaan welke rol in deze
roman Apuleius' platonisme en ook zijn
priesterschap in de cultus van Isis spelen.
Vincent Hunink vertaalde Apuleius met verve.
Nederlandse bibliotheek dienst
(Titelinformatie, door redactie)
IN DE KLASSIEKE
OUDHEID WAS DE ROMAN, ZOALS WIJ DIE NU KENNEN,
NIET STERK VERTEGENWOORDIGD. AAN DE LATIJNSE
KANT ZIJN ER MAAR TWEE OVERGELEVERD: DE
FRAGMENTARISCHE 'SATYRIKA' VAN PETRONIUS UIT
DE EERSTE EEUW NA CHR. EN 'DE GOUDEN EZEL' VAN
DE AFRIKAAN APULEIUS UIT DE EEUW DAAROP. DE
ROMAN IN KWESTIE GAAT OVER EEN GRIEKSE
JONGEMAN DIE IN EEN EZEL VERANDERT, MAAR DOOR
DE GENADE VAN DE GODIN ISIS ZIJN
MENSENGESTALTE HERWINT. ALS EZEL BELEEFT HIJ
DE VREEMDSTE AVONTUREN DIE (LATER) MET SMAAK
WORDEN OPGEDIST
EN VOOR ZIJN EZELWORDING
MANIFESTEERT LUCIUS - DE HOOFDPERSOON - ZICH
VOORAL ALS MINNAAR. VANWEGE DEGEPEPERDE
TAFERELEN WORDT DE ROMAN OOK WEL ALS
PORNOGRAFISCH BESCHOUWD, MAAR DAN MISKENT MEN
TOCH HET DICHTERLIJKE SLOT WAARIN LUCIUS
ISIS‑ADEPT EN UITEINDELIJK PRIESTER WORDT. DE
NIEUWE VERTALING VAN VINCENT HUNINK BIEDT EEN
VOORTREFFELIJkE WEERGAVE VAN HET PUNTIGE, VAAK
IRONISCHE, MAAR ALTIJD MUZIKALE LATIJN. BEVAT
NOTEN EN EEN INSTRUCTIEF NAWOORD. KLEINE DRUK.
PAPERBACKEDITIE. ZIE VOOR GEB. ED. A.I.
2004‑07‑ 001, EERDER VERSCHEEN EEN
BETROUWBARE MAAR WAT STIJVE EN EEN VLOT
LEESBARE VERTALING VAN RESP. SCHWARTZ EN VAN
VAN DEN BROECK.
Over heksen, schurken en een tijdelijke
ezel
door A. J. K l e y w e g t
in: Amphora,
mededelingen van de Vereniging Vrienden
van het Gymnasium, 23,3 (april 2004), p.
14-15
WAAROM MOET EEN VERTALING (uit het
Latijn) niet beoordeeld worden door een
lekenlezer maar door een latinist? Omdat
deze in staat is niet alleen de leesbaarheid
van het resultaat, maar ook de getrouwheid
van de weergave te beoordelen. Het valt
overigens niet altijd mee, deze beide
aspecten gelijkelijk in de beoordeling te
betrekken. Neem nu Vincent Huninks
Apuleiusvertaling (deze zin mag op twee
manieren gelezen worden). Het betreft hier
het meest bekende boek van de auteur en is,
in tegenstelling tot vrijwel alle andere
prozawerken in de Latijnse literatuur,
uitsluitend voor het vermaak van de lezer
geschreven, wat Apuleius aan het begin zelf
ook al aangeeft. Als titel wordt vaak (en
ook in dit geval) gekozen 'de gouden ezel'.
Dat gebeurt voor het eerst in een passage
van Augustinus en is later gemeengoed
geworden.
Vermoedelijk
echter gaat dat terug dat op een
kwalificatie van het werk niet als 'de
gouden ezel', maar als 'de gouden "ezel"',
'het gouden boek over de ezel', waarbij
'gouden' als blijk van hoge waardering
dient; goud heeft in het verhaal van de ezel
hoegenaamd geen functie. In het Nederlands
zou je kunnen zeggen: 'de briljante Ezel'.
Overigens komt de echte titel van het werk,
'Metamorfosen', bij Hunink ook als subtitel
voor. Het meervoud is op het eerste gezicht
merkwaardig, omdat de hoofdpersoon slechts
één gedaanteverwisseling ondergaat: hij
wordt in een ezel veranderd, waarbij zijn
brein menselijk blijft (in tegenstelling tot
zijn spraakvermogen). Dit kan niet als een
promotie beschouwd worden, al was de ezel in
de oudheid niet zozeer de belichaming van
domheid als wel van (koppigheid en) seksuele
bandeloosheid. Dit laatste aspect komt ook
in het boek uitvoerig aan de orde. Overigens
krijgt'Lucius'aan het eind van het werk zijn
menselijke gedaante terug. Er komen
daarnaast ook nog andere gevallen van
metamorfose aan de orde, en wel in enkele
verhalen die onderdeel vormen van het boek.
Dat bevat daarmee elementen van een
raamvertelling, maar in tegenstelling tot de
werken van Boccaccio en Chaucer blijft de
vertellijn wel in eerste instantie die van
de lotgevallen van de
verteller/hoofdpersoon.
Nederlandse
namen
Deze
ikfiguur presenteert zich dus als 'Lucius'.
In deze naam en in die van zijn kortstondige
geliefde Photis heeft de vertaler een
zinspeling gezien op het begrip 'licht',
zodat hij de jongedame 'Loesje' laat heten.
Dat is aardig gevonden, maar de (anti-held
heette al Lucius in het Griekse verhaal
waarop Apuleius' werk gebaseerd is, en in
het Grieks gaat de woordspeling niet op.
Hunink heeft verder voor alle namen een
Nederlands equivalent gezocht, soms wat ver
gezocht, maar in andere gevallen zeer
amusant (Asinius Marcellus wordt 'Marcellus
Ezelmants' op p 240!). Het verhaal speelt in
Griekenland en met name in Thessalië, dat in
de oudheid bekend stond als de streek waar
toverkunsten bij uitstek beoefend werden. De
hoofdpersoon is daar wat al te nieuwsgierig
naar, met het bovenvermelde gevolg. Over
deze en andere achtergronden kan men lezen
in een informatief en helder 'Nawoord' van
de vertaler, waarin hij terecht de lezer
niet lastig valt met bijzonderheden over het
leven en de andere werken van Apuleius. Wat
minder gelukkig uitgevallen zijn de 'Noten',
niet doordat ze onjuiste informatie
verschaffen, maar door een zekere
onevenwichtigheid in de keuze. Zo wordt wel
het verhaal over Medea's wraak op Jason
toegelicht, maar niet de toch wel iets
minder bekende achtergrond van de zelfmoord
van Ajax, en menige lezer zal zich minder
het hoofd breken over de vraag waar de stad
Aegium lag dan willen weten wat er bedoeld
wordt met 'Milesische stijl' in het begin
(een vrij onbekend literair genre).
(...) [ca. 1 kolom hier
niet overgenomen]
En ten slotte produceert
Apuleius aan de lopende band nieuwe, door
hemzelf bedachte woorden en syntactische
constructies. Dat zou in het Nederlands
resulteren in een ook zeer gemaniëreerde
stijl waarin woorden uit Huygens en Cats
gecombineerd worden met neologismen in de
stijl van de Tachtigers en hun volgelingen.
De lezer van deze vertaling bemerkt
onmiddellijk dat Hunink dit absoluut niet
nagestreefd heeft. Hij heeft wel enkele
archaïsmen: als de lezer al in de vijfde
regel van het eigenlijke verhaal (p 9) leest
over 'veie landerijen', denkt hij eerst dat
er 'vele' staat; maar nee, het woord wordt
vermeld in Van Dale en blijkt te betekenen
'zeer vruchtbaar'. Prachtig! Ook 'docht het'
soms iemand goed. Dergelijke vondsten zijn
echter zeldzaam, en dat geldt ook voor nieuw
bedachte woorden, al zijn ze er wel, zoals
de 'veelblaasgatige' fluit op p 216. Om een
vergelijking mogelijk te maken: het Latijnse
equivalent van p 11 bevat zes neologismen en
twee archaïsmen (nog afgezien van enkele
gevallen waarin aan een bestaand woord een
nieuwe betekenis wordt gegeven). Welke vorm
heeft de vertaler dan wel gekozen om het
exuberante Latijn van Apuleius weer te
geven? Hij hanteert in het algemeen een
enigszins gedragen stijl (zelf noemt hij
Reve als voorbeeld), die echter regelmatig
afgewisseld wordt met uitdrukkingen uit
modern Nederlands spraakgebruik van allerlei
soort en herkomst. De taal is daardoor veel
gevarieerder dan de consequent volgehouden
barok van het origineel; men zou kunnen
zeggen dat de leesbaarheid het wint van de
getrouwheid in stijl. In het gekozen idioom
zijn heel wat fraaie vondsten en geestige
vertalingen aan te treffen. Zo spreekt hij
bij de eerste liefdesscène tussen Lucius en
'Loesje' van een 'amuse voor de Venerische
Spelen' en schrijft hij: 'Van het origineel
van die nacht maakten wij nog aardig wat
kopieën' (p 34 e v), in beide gevallen zeer
dicht bij het Latijn. Aan de verleiding,
meer van zulke grappen te citeren zal ik
weerstand bieden; u moet het zelf maar
lezen.
Stijlbreuken
Onvermijdelijk zijn er
ook wel een paar gevallen die minder
geslaagd zijn, bv als de vertaler bij
herhaling het woord 'loverboy' gebruikt waar
niets meer is bedoeld dan 'jeugdige
minnaar'. Een enkele keer treffen we
verschillende stijlniveaus aan binnen
dezelfde zin: op p 169 spreekt Hunink van
'zompige poelen' (wat aan Toonder doet
denken) en van 'blubberige kledder'; het is
niet duidelijk of dit duidelijke verschil in
register bewust nagestreefd is of
veroorzaakt door de moeilijkheid, twee
stilistisch gelijkwaardige begrippenparen te
vinden. Een fraai voorbeeld van een waarlijk
Apuleiaanse zin vinden we op p 185: 'En zie,
zo liep met de geordende banen der sterren
het jaar via reeksen van dagen en maanden op
zijn eind en waren we na de mostrijke
najaarsverrukkingen tot winterse
Steenbokvorst afgezakt'. Het is daarbij
misschien wel interessant te noteren dat de
aldus begonnen zin in het Latijn nog
doorloopt over een lengte die overeenkomt
met meer dan vijf regels in het Nederlands,
maar dat is zoals bekend moge zijn het
gevolg van het feit dat in onze taal zo'n
complexe constructie met allerlei
deelwoorden en verschillende soorten
bijzinnen ongewoon is en waarschijnlijk ook
ongewenst gevonden wordt, zeker in een tijd
van zappen en videoclips. Als u, geachte
lezer, liever een vertaling zou lezen die
ook stilistisch een nauwkeurige afspiegeling
was van het ongewone Latijn van Apuleius,
zult u ongetwijfeld zeer lang moeten
wachten. Maar waarom zou u? De nu bestaande
lost zeker de belofte in die de
oorspronkelijke auteur aan het begin doet:
'U zult er plezier aan beleven, lezer'.
recensie door
W i m V e r b a a l
in: Hermeneus 76, 2004, 203-5
Als
leerkracht Latijn in de hogere klassen van
het middelbaar onderwijs voelde ik het als
een zware beperking dat mijn leerlingen
nooit eens de gelegenheid kregen om één
van de vele meesterwerken die wij in de
lessen bespraken volledig te lezen. Daarom
besloot ik ze een werk in vertaling op te
geven als examenlectuur. Welk boek leende
zich hier beter voor dan Apuleius’ Gouden
ezel? Het betrof hier een roman, dus
een genre waarmee moderne jongeren toch
enige vertrouwdheid hebben. Hij is in een
luchtige stijl geschreven en bestaat in
feite uit een aaneenrijging van anekdoten
die weinig toelichting nodig hebben.
Kortom, dacht ik, voor jongeren een ideale
aanvulling bij de zwaardere, ernstigere
auteurs die zij meestal in hun lessen te
zien krijgen.
Alleen, welke
vertaling moest ik nemen? Ik kon kiezen
voor die van Schwartz, die in 1969 bij
Tjeenk Willink verscheen en later
verscheidene herdrukken beleefde bij
Athenaeum. Toen ik haar weer in handen
nam, leek de stijl ervan mij toch niet
meer in staat om jonge mensen nog aan te
spreken. In het sprookje van Amor
en Psyche wordt de eerste
liefdesnacht van de beide hoofdpersonen
als volgt beschreven: “Het was al diep in
de nacht, toen een zacht geruis haar oor
trof. Zij vreesde in jonkvrouwelijke vrees
en in haar verlatenheid huiverde zij van
angst voor het onbekende, erger dan welk
onheil ook. En reeds was hij bij haar,
haar onbekende echtgenoot; hij had haar
bed bestegen, had Psyche tot zijn vrouw
gemaakt en vóór het daglicht was hij
haastig verdwenen. Dadelijk waren de
stemmen weer aanwezig in haar kamer om de
jonggehuwde – nu geen maagd meer – te
verzorgen.”
Ik koos dus
voor de enige andere vertaling die op dat
moment te vinden was, die van Stefan van
den Broeck (Antwerpen, 1988), al had ik
wel enige bedenkingen bij de vrijheid die
de vertaler zich tegenover het origineel
veroorloofde. Zo luidt dezelfde passage
bij hem: “In het holst van de nacht hoorde
ze plots een zacht geluid. Het besef dat
ze alleen was deed haar vrezen voor haar
maagdelijkheid. Ze beefde van angst voor
een gevaar dat onzichtbaar en dus des te
angstaanjagender was. Daar was hij al, de
onbekende echtgenoot: hij klom in bed,
ontmaagdde Psyche en verdween weer snel
voor zonsopgang. Direct waren de stemmen,
die voor de slaapkamerdeur hadden gewacht,
weer daar om voor de kersverse, pas
ontmaagde echtgenote te zorgen.” Ondanks
mijn eigen bedenkingen kwamen de reacties
van mijn leerlingen toch nog volstrekt
onverwacht. Zij (en in veel mindere mate
sommige ouders) waren ronduit beledigd dat
ik ze zulke “pornografische lectuur” te
lezen gaf (ik citeer hun commentaar
letterlijk). De vrijheden die de vertaler
zich permitteerde om de tekst als “een
boeiende roman in vlot Nederlands” te
kunnen presenteren, bleken bij de
leerlingen juist het tegenovergestelde
effect te hebben van wat ik hoopte te
bereiken. Zij ergerden zich aan de grove
obsceniteiten die zij hier te lezen
kregen. Dus liet ik het jaar nadien mijn
voornemen maar varen.
Intussen zijn
er een paar nieuwe vertalingen op de markt
gekomen, die laten zien dat het ook anders
kan. In 2000 verscheen bij Athenaeum in de
Kleine Belletrie serie de vertaling van Amor
en Psyche door Emilie van Opstall.
Zij bewijst dat men Apuleius ook op een
natuurlijke manier kan vertalen zonder in
één van beide extremen te vervallen. Haar
stijl is modern, niet “filologisch” en
blijft trouw aan het origineel zonder dit
slaafs te imiteren. Bovenstaande passage
vertaalde zij als volgt: “Diep in de nacht
hoorde zij een vriendelijk stemgeluid.
Doordat Psyche helemaal alleen was, begon
zij toen te vrezen voor haar
maagdelijkheid; zij beefde en sidderde en
was bang voor een onbekend, en daardoor
des te angstaanjagender gevaar: daar stond
haar mysterieuze echtgenoot. Hij was
meteen op het bed geklommen, had Psyche
tot zijn vrouw gemaakt en was voor het
daglicht alweer snel vertrokken. Dadelijk
ontfermden de stemmen die bij de
slaapkamer klaarstonden zich over de
nieuwe bruid, die haar maagdelijheid was
verloren.”
Het nadeel
van deze vertaling was dat zij zich tot
het centrale sprookje beperkte. De rest
van Apuleius’ meesterwerk moest op een
andere vertaler wachten. Deze heeft zich
intussen aangediend. In 2003 verscheen de
volledige Gouden
ezel in een vertaling van Vincent
Hunink. Dit hoeft niet te verbazen. Want
al zijn door Vincent Hunink intussen heel
wat klassieke auteurs vertaald, het is
geen geheim dat hij als wetenschapper
internationale bekendheid geniet om zijn
Apuleius-studies. Het zat er dus wel in
dat hij zich ook eens aan de vertaling van
Apuleius’ roman zou wagen, zeker nadat hij
bij Athenaeum al ander werk van zíjn
auteur had laten verschijnen (Toverkunsten
in 1992).
In zijn Gouden
ezel valt dan ook onmiddellijk op
dat hier een vertaler aan het werk is voor
wie Apuleius nog maar weinig geheimen
bezit en die bovendien het Nederlands zo
goed beheerst dat hij het soms toch wel
erg barokke taalgebruik van het origineel
op een aanvaardbare manier weet over te
brengen. Ik geef hier dezelfde passage als
boven. “Diep in de nacht bereikten zachte
geluiden haar oren. Daarop begon zij in
haar totale verlatenheid te vrezen voor
haar maagdelijkheid, en zij beefde en
huiverde en voelde grotere angst voor het
onbekende dan voor wat voor kwaad dan ook.
Daar was dan haar onbekende echtgenoot...
Hij had het bed al bestegen en Psyche tot
zijn vrouw gemaakt en was voor de dageraad
alweer snel vertrokken. De stemmen waren
voor de deur aan het wachten en ontfermden
zich dadelijk over het jonge bruidje en
haar verloren maagdelijke staat.”
Vincent
Hunink veroorlooft zich op sommige vlakken
meer dan zijn voorgangers. Zo laat hij de
traditionele indeling in elf boeken varen.
Bij hem telt het verhaal 36 korte
hoofdstukken met een voorwoord. Elk
hoofdstuk bevat een min of meer afgerond
geheel. Dit geeft onwillekeurig een enorme
snelheid aan het lezen, waardoor de roman
opnieuw veel “moderner” wordt. Wel heeft
de oorspronkelijke structuur hier wat
onder te lijden. Zo is het niet langer
duidelijk dat het sprookje van Amor
en Psyche precies het midden van
het boek uitmaakt.
Ook heeft de
vertaler ervoor gekozen om de sprekende
namen uit het Grieks naar Nederlandse
equivalenten te vertalen. Dit kan tot
bijzonder goede vondsten leiden. Het
slavinnetje Photis heet bij hem Loesje,
waaraan dezelfde connotatie van “licht”
verbonden blijft. Dat hij een enkele maal
de bal misslaat, is onvermijdelijk.
Wanneer zich bij de roversbende een nieuwe
trawant aanbiedt en zich voorstelt als “de
beroemde roverhoofdman Bloedje de
Thraciër”, dan roept zijn naam bij mij
helaas niet de associatie op van bloed en
bloeddorst, zoals Apuleius dit toch
waarschijnlijk gewild heeft toen hij hem
Haemus doopte. Een “bloedje” lijkt mij
eerder iets kwetsbaar en bijna onnozel, in
elk geval geen afschrikwekkende
moordenaar.
Meer moeite
heb ik met enkele elementen in het
nawoord, dat als geheel overigens de
grondige vertrouwdheid van de vertaler met
Apuleius en zijn werk verraadt. Zelf voel
ik echter weerstand wanneer ik werken uit
het verleden hoor karakteriseren met
modieuze begripjes als “een postmodern
boek avant la lettre” (p. 254). Ook stel
ik toch vragen bij de nadruk waarmee de
laatste “postmoderne” decennia vrijwel in
alle vroegere literatuur “een spel” menen
te ontdekken. Zegt dit niet meer over ons
“Belle Époque”-gevoel dan over Apuleius
die er toch maar in geslaagd is om ernst
en frivoliteit in “één ondeelbaar, uniek
geheel” te verwerken, zoals de vertaler
terecht opmerkt (p. 253)? Misschien is het
juist onze vervreemding tegenover de
universaliteit van een schrijver als
Apuleius, die ons wat onwennig maakt en
waardoor zijn roman uiteindelijk
“ongrijpbaar” blijft (p. 253).
Wat tenslotte
de taal betreft, is al gezegd en al
dikwijls gebleken dat Vincent Hunink het
Nederlands goed meester is. Ditmaal volgt
hij duidelijk het spoor van Van Opstall,
wat hij in het nawoord ook onomwonden
toegeeft. Zijn vertaling leest vlot en
ongekunsteld, zonder filologische “tics”en
ook zonder het origineel geweld aan te
doen. Hier en daar lijkt het Nederlands
misschien wat gewrongen, maar dit blijkt
vrijwel steeds overeen te komen met
Apuleius’ Latijn, dat, zoals geweten, zijn
derde taal maar was: nà zijn Afrikaanse
moedertaal en het Grieks van zijn
studiejaren.
Al met al kan
men de vertaler alleen maar bijtreden,
wanneer hij in het nawoord beweert: “Deze
vertaling is een waagstuk.” (p. 254). Maar
men moet hem geruststellen: het waagstuk
is de moeite waard gebleken. Het resultaat
mag er zijn. Apuleius’ Gouden
ezel kan eindelijk genoten worden
als een roman en de woorden waarmee de
schrijver zijn voorwoord besluit, klinken
misschien voor het eerst écht waar in het
Nederlands: “Lezer, let op: u zult er
plezier aan beleven.”
uit de recensie
door
L u c A e r t s
in: Ethische Perspectieven 14,
2004, 210-3
(...) Het
geniale aan Huninks vertaling is, dat hij
al deze elementen meegeeft zonder zijn
toevlucht te moeten nemen tot een
uitgebreid voetnotenapparaat. Soms geeft
dit naar mijn smaak een iets té moderne
tint aan de vertaling,
bijvoorbeeld door het gebruik van Engelse
woorren (de Griekse touch,
loverboy)
waardoor de vertalinc misschien iets te
snel gedateerd kan raken.Maar dat wegt
niet op tegen de precisie waarmee Hunink
tewerk is gegaan. Het was me opgevallen
dat er in de vertaling soms stijlbreuken
waren, bijvoorbeeld in een zin als '[
...] maar
standbeelden en portretten, zo moge ik u
raden, blijven beter voorbehouden aan
personages die voornamer en gewichtiger
zijn als mij.'
Ik vond het
vreemd dat die hoogdravende taal van
Lucius eindigt op pure spreektaal, Vincent
Hunink bevestigde mij echter dat dit exact
was wat er in het Latijn stond. Het werk
van Apuleius was welbewust hybride.
gelaagd en vol stijlbreuken en zijn
vertaling probeert hieraan nadrukkelijk
recht te doen. Zo is het door mij
gewraakte als
mij een welbewust door hem in de
Nederlands vertaling ingelaste fout,
waarmee de spreker zichzelf na zijn
hoogdravende woorden eigenlijk ontmaskert
als iemand die cultureel gesproken boven
zijn stand leeft, die dus min of meer
bluft. Het Latijn bevat volgens hem op dit
punt een niet toegelaten wending, die
waarschijnlijk een graecisme is.
Vincent
Hunink heeft een bijzonder getrouwe
vertaling gemaakt waarin de stijl van
Apuleius goed tot uiting komt. De
vertaling van M. A. Schwartz. die in 1970
verscheen, had ook haar verdiensten. maar
Schwartz heeft, in tegenstelling tot
Hunink, alle inconsequenties in Apuleius'
tekst in zijn vertaling weggewerkt. Een
voorbeeld. Apuleius schrijft in boek VIII.
19: 'Interea quidam senex de summo colle
prospectat, quem circum capellae pascentes
opilionem esse profecto clamabant [...]
et cum dicto conductis oviculis conversus
longe recessit'. In de eerste zin heeft
hij het over een herder die geitjes
hoedt, en enkele regels verder verzamelt
diezelfde herder zijn schaapjes, draait
zich om en verwijdert zich. Schwartz
verbetert de tekst en gebruikt op beide
plaatsen het woord 'schaap'. Hunink houdt
zich strikt aan de Latijnse tekst en heeft
het in de eerste zin over 'geitjes' (capellae)
en verderop
over 'schaapjes' (ouiculis).
Waarmee kan worden aangetoond dat Hunink
veel tekstgetrouwer vertaalt dan Schwartz (...)
Overmorgen is
het dierendag en Pieter
Steinz wijdt deel 34 van zijn serie
over thema’s in de wereldliteratuur aan
dieren in het algemeen en De
gouden ezel van Apuleius in het
bijzonder.
Wat zou de
literatuur zijn zonder dieren? Al lang
voordat Homeros belangrijke bijrollen gaf
aan zeemonsters, zwijnen en ossen (en niet
te vergeten aan een trouwe hond die zijn
baasje na twintig jaar nog herkent) – al
lang voor de Odyssee
dus, was het dier de ster in mythen en
volksverhalen. En al lang voordat de
Griekse dichter Aisopos de dierenfabel
ontwikkelde, werden domme en ijdele dieren
beschreven om menselijke hebbelijkheden te
kritiseren. Nog steeds zit in de meeste
fictie over dieren een wijze les verstopt,
zoals twee jaar geleden weer bleek toen
Yann Martel de Booker Prize won met een
roman over een schipbreukeling die – via
een omweg – veel over het leven leert van
een Bengaalse tijger.
Nergens zijn
dieren zo populair als in strips (Donald
Duck, Heer Bommel en Tom Poes, Maus)
en in kinderboeken. De onderstaande
tijdbalk had gemakkelijk gevuld kunnen
worden met klassiekers voor onder de
twaalf, van De
sprookjes van moeder de gans (met
onder meer de Gelaarsde Kat) en Pinokkio
tot Het
verhaal van Pieter Konijn en Niels
Holgerssons wonderbare reis. En
hoewel het in deze vier boeken toevallig
goed afloopt met de dierlijke
hoofdpersonen, is dat bepaald niet
gebruikelijk. Vooral in het
volwassen-boek-voor-kinderen wacht de
dieren een afschuwelijk lot, zoals het
slachthuis (het werkpaard Boxer in Boerderij
der dieren) of de dood door
uitputting (Joli-Coeur in Alleen
op de wereld). Een aantal van de
‘zakdoekboeken’ die ik vorige week bij
‘boeken om te huilen’ had ondergebracht,
had ik deze keer weer kunnen opnemen.
De
gouden ezel, ook
wel bekend als Metamorphoses,
hoort daar niet bij. Er overkomt de
hoofdpersoon van Apuleius’ Latijnse
roman veel ergs – want hij wordt
veranderd in een ezel, en de Romeinse
samenleving staat niet bepaald bekend om
haar diervriendelijkheid; maar
uiteindelijk komt hij op wonderbaarlijke
wijze goed terecht. En erg moralistisch,
zoals de meeste schrijvers van
dierenverhalen, is Apuleius van Madaurus
(ca 125-180) ook niet. Je zou kunnen
zeggen dat de flierefluitende held
Lucius wordt gestraft voor zijn
nieuwsgierigheid; hád-ie maar niet zo
dom moeten zijn om zich te laten
besmeren met een heksenzalfje. Maar daar
gaat het in De
gouden ezel niet om. In de
traditie van de Griekse avonturenroman
wil Apuleius vooral sensationele
verhalen vertellen – en aan wie kun je
die beter ophangen dan aan een eeuwige
pechvogel?
En dus maakt
Lucius kennis met heksen, rovers, nouveaux
riches en oversekste matrones. Hij wordt
afgebeuld, tot bloedens toe geslagen en
ingezet bij een bestialistische
kermisattractie. Onderweg (en loerend op
de remedie voor zijn betovering) hoort hij
de meest fantastische verhalen – dankzij
zijn grote oren, maar ook omdat niemand in
de nabijheid van een ezel een blad voor de
mond neemt. Veel van die vertellingen zijn
beroemd geworden: het sprookje van Amor en
Psyche bijvoorbeeld, dat onder anderen
Couperus inspireerde; het Don
Quichot-achtige gevecht van Lucius met een
aantal betoverde leren zakken; het
tegenwoordig uit de Decamerone
bekende verhaal van de betrapte vrouw
die haar minnaar verstopt in een groot
vat. Lucius, de ikfiguur, vertelt het
allemaal met smaak, en bovendien in een
stijl die door de grote variatie modern
aandoet.
Dat laatste
is ook de verdienste van Vincent Hunink,
die de Metamorphoses
een jaar geleden opnieuw in het Nederlands
vertaalde. In zijn nawoord legt hij uit
dat Apuleius ook in zijn proza het thema
van het boek, de gedaantewisselingen,
wilde laten uitkomen. Met als gevolg dat
we in De gouden ezel plechtig
taalgebruik afgewisseld zien met spreek-
en reclametaaltaal, filosofische
uitweidingen met flauwe naamgrapjes en
tragedie met komedie. Apuleius speelt een
spel met de literatuur vóór hem,
introduceert een volkomen onbetrouwbare
verteller, en kan door zijn intertekstuele
grapjes en de vermenging van hoge en lage
cultuur gezien worden als de eerste der
postmodernisten. Lector
intende: leaetaberis luidt geheel
terecht het motto van de roman – ‘Lezer,
let op: u zult er plezier aan beleven.’
(overgenomen
met toestemming van auteur en redactie
NRC)
Je bent in een vreemde stad te gast bij een
vriendelijke familie, besluit een bijdrage
te leveren aan het avondeten, wandelt naar
de markt en ziet daar heerlijke vis liggen.
De koopman vraagt er een vermogen voor, je
dingt wat af en juist als je naar je
tijdelijke huis wil wandelen, spreekt iemand
je aan.
Het blijkt een medestudent van vroeger, die
vertelt dat hij inmiddels marktmeester is en
toezicht houdt op de handel. Hij ziet je
mand vol vis, kijkt er misprijzend naar en
concludeert dat je bent opgelicht. Terstond
komt hij in actie en dondert de verkoper toe
dat diens oplichterij niet onbestraft zal
blijven. De mand wordt leeggegooid op straat
en een van de assistent-marktmeesters krijgt
opdracht de vis tot moes te trappen. Dát zal
de visverkoper leren! Moedeloos keer je naar
huis terug, zonder geld en zonder diner.
Het is maar één van de krankjorume scènes
uit De metamorfosen van Lucius van Apuleius,
een Romeinse schrijver uit de tweede eeuw
n.Chr. De dame bij wie hij logeert, blijkt
een toverkol te zijn en verandert ’s nachts
in een vogel. Dat wil hoofdpersoon Lucius
ook wel, maar hij verandert in een ezel, en
dat vormt het begin van een reeks
omzwervingen door Griekenland. De ezel wordt
door rovers meegenomen, wandelt mee in de
processie van een groep louche
Kybele-priesters, dreigt te worden geslacht,
loopt in de tredmolen van een bakkerij,
dient een Romeinse soldaat, wordt verkocht
aan een kleermaker, krijgt een vrouwelijke
aanbidster, belandt in het amfitheater,
breekt uit en wordt uiteindelijk gered door
een interventie van de godin Isis.
Zoals in de antieke literatuur gebruikelijk,
wordt het verhaal regelmatig onderbroken
door digressies, als mensen elkaar verhalen
vertellen. Het sprookje van Amor en Psyche
is daarvan het bekendste. Apuleius is de
grootmeester van het korte verhaal. Het
geheel verveelt geen seconde: nu eens is de
vertelling charmant, dan weer ranzig,
vervolgens hilarisch om plotseling een
schokkende draai te krijgen. De kerkvader
Augustinus heeft het ergens over “de gouden
ezel”, en onder die eretitel is het boek nog
altijd bekend.
Apuleius was niet helemaal origineel. Zijn
voorbeeld was in het Grieks geschreven door
een zekere Lucius van Patras, en is
verloren. Een bewerking van die tekst is
echter wél over, en daaruit weten we dat de
hoofdpersoon eveneens Lucius van Patras
heette. Ook Apuleius zou zijn hoofdpersoon
zo hebben kunnen noemen, maar hij maakte er
“Lucius van Madaura” van, en dat is
opmerkelijk, want Madaura is Apuleius’ eigen
geboorteplaats. Heeft hij, net als Lucius
van Patras, willen suggereren dat het boek
autobiografisch is? Heeft hij zichzelf
beschouwd als een ezel, tot het moment
waarop hij zich tot de cultus van Isis
bekeerde?
We weten het niet. Dat we het genre niet
echt begrijpen, helpt ook al niet. Weliswaar
hebben classici de gewoonte om elk lang stuk
Grieks of Romeins proza een “roman” te
noemen, maar daarbij is de definitie van het
genre zó ver opgerekt dat er in feite niets
meer mee wordt bedoeld. In het geval van De
gouden ezel zit er echter wel iets in die
typering, zeker als we de redding door Isis
inderdaad mogen lezen als een verhaal over
groeiend zelfinzicht.
In elk geval heeft vertaler Vincent Hunink
er expliciet voor gekozen het boek zó te
vertalen dat de hedendaagse lezer het kan
lezen als roman. Dat is hem gelukt, en het
is nog leuker dat het boek sinds vorige week
leverbaar is in de Salamanderreeks. Dus voor
een tientje kun je genieten van een van de
mooiste boeken romans uit de Oudheid. Wie
dit niet leest is gek.
(Full disclosure: ik ken Hunink persoonlijk
en heb het voorwoord van een van zijn
vertalingen geschreven.)