Drie
gedichten van Petronius
tekst gepubliceerd in: Momentum
3, september 2007, 39-41
In de meeslepende roman Satyrica van de Romeinse schrijver Petronius (uit
de tijd van keizer Nero) krijgt de lezer allerlei verrassingen voorgeschoteld.
Heel letterlijk gebeurt dat in de Cena Trimalchionis, waar tal van
exquise of zelfs decadente gerechten aan de gasten worden opgediend. Op literair
vlak is er ook veel bijzonders te beleven. Geheel tegen de regels van het genre
‘roman’, en eigenlijk tegen vrijwel alle antieke literaire conventies in, is
de roman doorspekt met korte en langere gedichten. Proza en poëzie door elkaar
dus. In mijn nieuwe vertaling (Petronius, Satyrica, vertaald en
toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam
2006) heb ik die gedichten natuurlijk allemaal weergegeven, evenals een handvol
epigrammen die als losse fragmenten vrijwel zeker aan de roman worden
toegeschreven.
Maar
er zijn nog meer teksten op naam van Petronius. Ik doel nu op een groep
gedichtjes die in de handschriften geheel los staan van de Satyrica maar
veelal wel worden toegeschreven aan een auteur 'Petronius'. Ze komen uit vier
verschillende handschriften en worden doorgaans geciteerd en genummerd volgens
de uitgave in de Anthologia Latina, een grote 19e-eeuwse verzameling
gedichten uit diverse handschriften, uitgegeven door A. Riese. In totaal gaat
het om ruim vijfentwintig epigrammen.
Het
auteurschap van Petronius is vanzelfsprekend niet onomstreden. Het feit dat in
een paar middeleeuwse handschriften her en der zijn naam opduikt bij een klein
gedicht is op zichzelf onvoldoende bewijs. Toch zijn veel moderne geleerden
geneigd om de meeste van deze gedichten het voordeel van de twijfel te geven en
inderdaad toe te schrijven aan de ons bekende romanschrijver Petronius. De
gedichten zouden afkomstig kunnen zijn uit de omvangrijke verloren gedeelten van
de Satyrica, hoewel een andere bron ook mogelijk is. Deels laten ze zich
zelfs verbinden met de bewaard gebleven delen van de roman. Qua toon en stijl
sluiten ze in ieder geval goed aan bij de gedichten uit de Satyrica.
En in sommige gevallen is zelfs die eeuwige authenticiteitsvraag eigenlijk
nauwelijks relevant, omdat ze simpelweg van hoge kwaliteit zijn. Wat mooi is kan
ook op zichzelf staan.
Als
vervolg op de roman-vertaling verschijnt medio 2007 een aparte, tweetalige
uitgave van deze Petroniana, aangevuld met het Moretum van Vergilius (Klein
geluk.
Gedichten van Petronius en anderen, bezorgd,
vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Uitgeverij P, Leuven 2007). Bij
wijze van voorproef volgen hieruit drie idyllische gedichten. Wie Petronius een
beetje kent, zal begrijpen dat de gedichten waarschijnlijk niet letterlijk te
nemen zijn. Het is verstandig rekening te houden met ironie, grappen en dubbele
bodems. Misschien waren de teksten wel in de mond gelegd van louche of
hypocriete romanpersonages. Maar al is de mogelijke laag ironie nog zo dik, toch
klinkt er in deze teksten iets door dat fris en, ja, ‘authentiek’ klinkt.
Misschien is dat vooral een verlangen naar een landelijke eenvoud die voor
stadse Romeinen zoals Petronius al onbereikbaar was geworden. Maar ervan dromen
mocht (en mag) altijd.
De
drie gedichten dragen in de Anthologia Latina de nummers 478, 471 en 700.
Het eerste is een evocatie van de grenzen van land en zee, met een duidelijke
huiver voor die zee; in de Romeinse poëzie staat de zee model voor gevaar en onzekerheid, vooral door de
associatie met scheepvaart en handel. Het tweede gedicht schildert een
landelijke idylle; dat is een al even traditioneel thema in de Romeinse poëzie,
maar het is maar zelden zo treffend uitgebeeld. Het laatste gedicht (in
hendecasyllabi) schildert een harmonische lichamelijkheid tussen twee
partners; als contrast dient een beeld van onstuimig seksueel contact, dat niet
principieel wordt afgewezen maar iets van het verleden en de jeugd lijkt te
zijn. Dit thema is nu eens niet conventioneel, wat de verzen in al hun
beknoptheid tot iets bijzonders maakt. Laten we daarom gewoon aannemen ze het
werkelijk van Petronius zijn. Al was het maar als eerbetoon.
Op
het strand
Heb
je absoluut geen haast met doodgaan, wil je
Schikgodinnen
niet tot actie dwingen?
Ken
‘gevaar op zee’ dan enkel zo: bij eb
wanneer
er golfjes aan je voeten rollen
of
wanneer er mossels of wat gladde schelpjes
dobberen
te midden van de algen
of
wanneer de golven wijken en het zand
bontgekleurde
kiezels bovenhaalt.
Is
dat het wat je voeten voelen? Blijf maar rustig
aan
de kust. En zie slechts dit als zee.
Idylle
Mijn
kleine huisje heeft een veilig dak,
met
rijpe druivenranken aan een olm.
Kersen,
rode appels: bomen vol,
olijventakken
hangen zwaar omlaag.
En
waar mijn perkje stroompjes water drinkt
staat
fijne groente, kruipt de malve, klimt
papaver
voor een ongestoorde slaap.
En
krijg ik zin om vogels te belagen,
wil
ik schichtige hertjes in mijn netten
jagen,
visjes aan mijn hengel halen:
verder
gaat dat niet, ’t is eerlijkheid
en
eenvoud troef. Geen duur gedoe voor mij
het
leven is zo kort! Hier wil ik zijn
en
blijven tot het einde van mijn dagen.
Liefde
Genot
van seks is bot en kort,
en
na de daad rest enkel spijt.
Dus
laat ons niet als dolle beesten
blind
die kant ophollen (want
dan
kwijnt de liefde, dooft de vlam),
maar
zo, in eeuwige vacantie,
heerlijk
met jou liggen zoenen.
Geen
gedoe, geen spoor van schaamte:
altijd
was en is dit fijn
en
telkens voelt het weer als nieuw.
|