'Petronius, Satyricon 32-34' tekst gepubliceerd in: Kunsttijdschrift Vlaanderen, 54, 2005, nr. 304, 44-45, [in speciaal katern 'Transit amicorum Patrick Lateur']
We
waren al bij deze geraffineerde gerechtjes, toen mijnheer Trimalchio zelve onder
muzikale begeleiding naar binnen werd gedragen en op een flinke stapel kussens
werd gelegd. Onwillekeurig schoten we in de lach. Hij had zijn kaalgeschoren kop
namelijk uit die scharlaken mantel gestoken en om zijn door de stof zwaarbeladen
nek een servet met purperen rand gepropt, waaraan links en rechts kwastjes
bungelden. Ook droeg hij een grote, vergulde ring om zijn linker pink en had hij
om het onderste kootje van de ringvinger ernaast een wat kleinere ring die mij
van massief goud leek maar die ook geheel overdekt was met een soort ijzeren
sterretjes. Om het vertoon van rijkdom niet hierbij te laten ontblootte hij zijn
rechterarm, waarom een gouden bracelet en een ivoren armband met glimmende
sluiting prijkten. Nadat
hij vervolgens met een zilveren staafje tussen zijn tanden had geprikt, nam hij
het woord. ‘Vrienden,’ sprak hij, ‘het was mij eigenlijk nog niet
aangenaam de eetkamer binnen te gaan. Maar ik wilde jullie niet ophouden door
langdurige afwezigheid, en zo heb ik mij alle genoegens ontzegd. Maar met jullie
permissie, ik maak wel dit spelletje af.’ Er
volgde een jongen met een speelbord van terpentijnhout en kristallen
dobbelstenen, en ik merkte nog iets heel subtiels op: in plaats van witte en
zwarte stukken had hij gouden en zilveren denarii. Terwijl
Trimalchio onder het spelen louter taal uitsloeg van wevers, zaten wij nog aan
de amuses. Er werd ons een dienblad gebracht met een mand erop en daarin weer
een houten kip met breed gespreide vleugels, zoals je dat vaak ziet bij een kip
die eieren uitbroedt. Meteen kwamen twee slaven naderbij en begonnen onder
montere klanken van het orkestje het stro te doorzoeken. Telkens weer haalden ze
pauweneieren tevoorschijn, die ze dan onder de gasten uitdeelden. Trimalchio
draaide zijn gezicht naar dit tafereel. ‘Vrienden,’ zei hij, ‘ik heb
pauweneieren onder die kip laten leggen. En ik ben potdomme bang dat ze zijn
uitgebroed! Laten we toch maar eens kijken of ze nog zijn op te slobberen.’ We
kregen lepeltjes van minstens een half pond en staken die in de eieren, die van
stevig deeg bleken te zijn. Ik had mijn portie al bijna aan de kant geschoven
omdat ik dacht dat de inhoud een kuiken geworden was. Maar toen ik een
oudgediende gast hoorde zeggen: ‘Hé, daar moet iets lekkers in zitten!’
pelde ik de schaal handmatig verder en trof een heerlijk vette vijgensnip in een
jasje van gepeperde eierdooier. Inmiddels
had Trimalchio zijn spel stilgelegd en eveneens om al die hapjes gevraagd. En
met luider stemme had hij ons uitgenodigd om eventueel nog een beker honingwijn
te nemen toen het orkestje plotseling een teken gaf. Er verscheen een schare
dienaren die de schalen van de amuses in één keer afruimden, zingend en wel.
In het drukke gedoe viel per ongeluk een schoteltje op de grond. Een jongen
pakte het op, maar Trimalchio kreeg het in de gaten en gaf zijn orders: de
jongen moest voor straf een paar draaien om zijn oren krijgen en hij moest het
schoteltje weer laten vallen. Vervolgens kwam de serviesmeester, die het
zilveren ding tussen de rest van het afval begon weg te bezemen. Daarna betraden
twee langharige negerjongens de ruimte met kleine zakken, zoals die waarmee men
in het amfitheater het zand besprenkelt, en goten wijn over onze handen -- water
werd door niemand aangeboden. Mijnheer
oogstte onze lof vanwege zijn verfijnde stijl. ‘Een eerlijke strijd,’ sprak
hij, ‘dat is waar Mars van houdt. Daarom heb ik bevolen dat ieder zijn eigen
tafeltje krijgt. Bijkomend voordeel: die stinkslaven hoeven niet zo om ons heen
te draven en verpesten de lucht niet zo.’ Dadelijk
werden zorgvuldig dicht gepleisterde glazen amforen binnengebracht. Op de hals
was een etiket aangebracht met de volgende tekst: ‘Falerner van het jaar van
Opimius. Honderd jaar oud.’ Terwijl
wij de etiketten bekeken klapte Trimalchio in zijn handen. ‘Ach jee,’ riep
hij uit, ‘wijnen leven dus langer dan de mensjes! Laten we er maar op drinken,
wijn is leven. Ik presenteer u een echte Opimianer! Gisteren heb ik niet zulke
goede wijn geschonken, en dat terwijl ik veel sjiekere mensen aan tafel had.’ Wij
lagen te drinken en al die geraffineerde luxe grondig te bewonderen, toen een
slaaf een zilveren skelet naar binnen bracht. Het was zo aangepast dat de
ledematen en gewrichten los zaten en naar alle kanten gebogen konden worden.
Een, twee maal gooide hij het neer op de tafel, waarbij het flexibele ding
allerlei vormen aannam. Daarop sprak Trimalchio: ‘Ach
wee, ach wee, hoezeer zijn alle mensjes niets! vertaling Vincent Hunink
Naar project vertaling Petronius Andere Petronius-bijdragen op VincentHunink.nl
latest changes here:
30-07-2012 16:01 |
|