VincentHunink.nl

Home > ONDERZOEK > VERTALINGEN | EDITIES | PUBL.LIJST | PROJECTEN ||| BRONNEN | INDEX


 

'Augustinus Poeta'


tekst gepubliceerd in: P. van Geest, H. van Oort (red.), Augustiniana Neerlandica. Aspecten van Augustinus' spiritualiteit en haar doorwerking, (Peeters) Leuven 2005; 
[ISBN 90 429 1627 3], p. 87-102


[p.87:]1.      Inleiding

Hoewel Augustinus bekend staat als een groot en productief schrijver, ligt zijn roem duidelijk niet op het terrein van de poëzie. Sterker nog, bij menigeen zal de indruk kunnen ontstaan dat de kerkvader een uitgesproken hekel had aan de dichtkunst. In zijn Confessiones staan enkele passages die hierop zouden kunnen duiden (Conf. 1,20-23).

Ondanks zijn openlijke afwijzing van de de Grieks-Romeinse poëzie, blijkt Augustinus toch te zijn beïnvloed door de traditionele poëzie, zoals blijkt uit tal van citaten en toespelingen.[1] En hoewel we van Augustinus’ eigen hand vrijwel uitsluitend proza over hebben, bevat zijn oeuvre bij nader inzien toch ook enkele gedichten. Quantitatief is dit poëtisch werk bijna te verwaarlozen, zeker wanneer we het relateren aan de ontzagwekkende hoeveelheden proza die Augustinus heeft geproduceerd. Het loont echter de moeite eens te zien voor welke uitzonderlijke gelegenheden Augustinus zich gerechtvaardigd achtte het middel van de poëzie in te zetten. In deze bijdrage bespreek ik de Latijnse poëtische teksten die tegenwoordig gelden als authentiek werk van Augustinus.[2]

Een relatief bekend geworden vers is overgeleverd door Augustinus’ biograaf Possidius. In zijn bespreking van Augustinus’ tafelgewoonten legt hij de nadruk op deugden als eenvoud en gastvrijheid. De kerkvader was [p.88:]daarbij wars van roddel, zoals blijkt uit een tweetal dichtregels die hij op zijn tafel liet aanbrengen.

Quisquis amat dictis absentum rodere vitam

            hac mensa indignam noverit esse suam.

(‘Al wie ervan houdt in woorden af te geven op het leven van mensen die er niet bij zijn, moet beseffen dat zijn eigen leven deze tafel niet waardig is.’)[3]

Het zijn verzen in de traditionele vorm van het distichon (bestaande uit een hexameter en een pentameter). De inhoud is alleszins sympathiek, maar in zijn bewoording is de dichter niet bepaald origineel te noemen. Zo is hij hier duidelijk schatplichtig aan de Romeinse dichter Horatius.[4]

Het was Augustinus met deze verzen ernst: het ging hem niet om de mooie woorden maar om de strekking. Possidius vertelt erbij dat de kerkvader eens aan tafel zat met enkele medebisschoppen, die zich toch aan roddelen overgaven. Augustinus riep toen dreigend uit dat hij de verzen weg zou halen ofwel zelf van tafel weg zou gaan. Of het geholpen heeft vertelt de biograaf niet, wel dat hij het zelf heeft meegemaakt.

Ernst en een opbouwende strekking kenmerken ook een tweede dichterlijk fragment van Augustinus, ditmaal door hemzelf aangehaald in zijn De civitate Dei (De Stad Gods). In de context maakt hij het punt dat men alles wat schepsel is zowel op een goede als een slechte manier kan beminnen. Ter illustratie citeert hij dan drie regels uit een eigen lofdicht op de paaskaars:[5]

‘Haec tua sunt, bona sunt, quia tu bonus ista creasti.

Nil nostrum est in eis, nisi quod peccamus amantes,

ordine neglecto, pro te quod conditur abs te.’

(‘Gaven van u zijn het, goed zijn ze, schepsels van u, die goed zijt.

[p.89:]Niets in hen is van ons, tenzij onze zondige liefde,

wars van de orde, die ‘t maaksel bemint in plaats van de Maker.’ (Ciu. 15,22, vertaling Gerard Wijdeveld)[6]

Het gaat hier om klassiek gevormde hexameters, maar de poëtische kleur blijft beperkt tot de metriek. Dichterlijke woorden ontbreken en belangrijke woorden worden zonder bezwaar herhaald (bonus, tu/te).[7] De theologie heeft het hier duidelijk gewonnen van de poëzie.

Het is intussen niet duidelijk of Augustinus de lofzang had bedoeld voor gebruik in de liturgie, als schooloefening of puur in de privé-sfeer. Een aanwijzing voor het eerste zou kunnen zijn dat er Latijnse preken over de Paaskaars bewaard zijn gebleven uit het Noord-Afrika van de vierde eeuw.[8] Het ‘leerrijke’ karakter van de verzen zou juist op een didactische context kunnen wijzen. De datering van een dergelijk fragment lijkt een zo mogelijk nog hachelijkere zaak. Gezien de klassieke vorm zou men geneigd zijn te denken aan een vrij vroege datering, maar een nadere precisering lijkt onmogelijk.[9]

De receptie van deze regels kent overigens nog een merkwaardige geschiedenis. De drie regels van Augustinus zijn door een onbekende latere dichter hernomen in een gedicht van 53 regels De anima ‘Over de ziel’, waarbij de eerste regel werd aangepast tot Omnia sunt bona: sunt, quia tu, bonus, omnia condis (‘Alle dingen zijn goed, dat zijn ze omdat u, goede, alles schept’), en de dichter doorgaat in dezelfde trant, met regels als omnia nam, quae sunt, a te sunt, te sine nil [est] (‘Alles wat er is, komt van u, zonder u is er niets’). Het geheel maakte een weliswaar doordachte maar bijzonder schoolse en duidelijk laat-antieke indruk, en de authenticiteit van het gedicht is dan ook niet verdedigbaar.[10] Maar wie had kunnen denken dat Augustinus als dichter nog eens creatieve navolging zou krijgen?

Een laatste klein gedicht dat vrijwel zeker van Augustinus zelf is, vormt een grafdicht voor een lokale martelaar.

 

[p.90:]‘Donatistarum crudeli caede peremptum

Infossum hic corpus pia est cum laude Nabori.

Ante aliquod tempus cum Donatista fuisset,

Conversus Pacem, pro qua moreretur, amavit.

Optima purpureo vestitur sanguine causa.

Non errore perit, non se ipse furore peremit,

Verum martyrium vera est pietate probatum.

Suspice litterulas primas: ibi nomen honoris.’

(‘Door een wrede aanslag van de donatisten gedood ligt hier het lichaam van Naborius met vrome lof begraven. Nadat hij enige tijd geleden donatist was geweest, bekeerde hij zich en vatte hij liefde op voor de vrede om daarvoor te sterven. De voortreffelijke zaak wordt bekleed met purperkleurig bloed. Hij sneuvelde niet door dwaling, veroorzaakte niet in waanzin zijn eigen dood, maar zijn martelaarschap is bewezen door ware vroomheid. - Kijk naar de eerste lettertjes: daar heb je de naam van zijn ereambt.’)[11]

Hoewel de toeschrijving aan Augustinus alleen berust op een losse vermelding in het handschrift waarin dit gedicht is overgeleverd, en in feite dus hoogst dubieus is, wordt het algemeen aanvaard als een gedicht van Augustinus. Daarbij biedt de persoon van de martelaar zelf geen extra aanknopingspunten: zelfs zijn exacte naam is niet helemaal duidelijk. De genitief-vorm in de tekst pleit het meest voor Naborius.[12]

De oorzaken van de gretige omarming van het gedicht door Augustinus-kenners zijn niet moeilijk te raden. Het gedicht vertoont in zijn acht hexameters meer brille dan de tot nu toe geciteerde regels, en verraadt ook een kerkpolitiek geladen bevlogenheid zoals we die van Augustinus kennen. Het ligt geheel in zijn lijn van werken en denken om een vers tegen de donatisten te maken, de ‘afvallige kerk’ die hij vele jaren lang in de praktijk en in geschrifte heeft bestreden. Een katholieke martelaar voor de goede zaak, wreed vermoord door de donatisten? Dat zou natuurlijk heel goed een speciale aanleiding kunnen zijn geweest voor Augustinus om, bij wijze van uitzondering, een stukje poëzie te schrijven.

Het gedicht verraadt ook een formele dichterlijke vaardigheid. Het vormt namelijk een acrostichon, zoals de slotregel haast ten overvloede [p.91:]aangeeft. De eerste letters vormen het woord diaconus (‘diaken’) en duiden daarmee klaarblijkelijk op de wijding die Naborius in de katholieke kerk had ontvangen. Verder zijn in het Latijn bepaalde woordcombinaties aan te wijzen die op invloed van klassieke en christelijke poëzie wijzen.[13] In zijn combinatie van taalbeheersing, verstechniek en strijdbaarheid heeft het grafdicht inderdaad zowat alles mee om tot Augustinus’ werken te worden gerekend.

2. Psalm

Er is nog een ander, sterk argument hiervoor. Augustinus’ grootste bewaarde gedicht, een met zekerheid authentiek werk, is namelijk eveneens gericht tegen de donatisten. Het betreft de zogeheten Psalmus contra partem Donati,[14] een voor het gewone kerkvolk bestemd gedicht, waarin Augustinus in eenvoudige taal ingaat op zijn discussie met de donatisten. Over dit merkwaardige werk, dat dateert uit het jaar 393, gaat de rest van deze bijdrage.

Het eerste dat aan het gedicht opvalt is de grote omvang ervan: in de moderne edities telt het niet minder dan 297 versregels. De indeling is als volgt. De tekst begint met een eenregelig refrein Omnes qui gaudetis de pace, modo verum iudicate (‘U allen die zich verheugt over de vrede, beoordeel nu de waarheid’),[15] dat in totaal 22 maal in de tekst voorkomt. Na een proloog [p.92:]van 5 regels volgen 20 coupletten[16] van elk 12 regels, met als een climax een 30-regelige epiloog. De verzen zijn steeds duidelijk verdeeld in twee helften van elk ongeveer 8 lettergrepen,[17] ze eindigen alle op een e-klank en vormen relatief vaak een volledige zin of een afgerond zinsdeel. Het geheel ziet er, zoveel is zeker, beslist onklassiek uit.

Het gedicht is te lang om in zijn geheel te citeren. Om er toch een indruk van te geven geef ik de vijf regels van de proloog (r.2-6).

 

‘Foeda est res causam audire   et personas accipere.

Omnes iniusti non possunt   regnum Dei possidere.

Vestem alienam conscindas   nemo potest tolerare:

quanto magis pacem Christi   qui conscindit dignus [est] morte?

Et quis est ista qui fecit   quaeramus hoc sine errore’.

(‘Het is schandelijk om een zaak te aanhoren en een partijdig oordeel te geven. Allen die onrechtvaardig zijn kunnen het rijk Gods niet bezitten. Andermans kleed verscheuren, dat kan niemand accepteren; dus hoeveel te meer is iemand die de vrede van Christus verscheurt de dood waardig? En wie is het die dat alles doet? Laten wij dat onderzoeken zonder vergissingen.’)

In deze openingsregels zet Augustinus meteen de toon, niet alleen in taal en stijl (waarover straks meer) maar ook in inhoud. Hij verwijst duidelijk naar ‘scheurmakers’ die de kerk verdelen, en de eerste strofen werken dit nader uit met het Bijbelse beeld van het in zee geworpen sleepnet dat vol goede en slechte vissen raakt (Mt 13,47-50), voor Augustinus een pakkend beeld van de kerk. De scheiding van de ‘goede en slechte vissen’ komt pas aan het einde der tijden en is voorbehouden aan Christus zelf; mensen mogen in geen geval het net al op aarde verscheuren. Augustinus laat al snel doorschemeren dat hier de donatisten zijn bedoeld, hoewel de naam van Donatus pas in r.101 opduikt.

De oorsprong van het conflict tussen de donatisten en de katholieken lag in de christenvervolging onder Diocletianus (begin vierde eeuw). De donatisten verweten de katholieken dat zij degenen waren geweest die uit angst voor de doodstraf gehoor hadden gegeven aan het bevel van de [p.93:]keizer de heilige boeken over te leveren. Zij meenden dat hun eigen oorsprong lag in de groep christenen die niet tot traditores (‘overleveraars’) waren verworden. Een van die vermeende traditores, bisschop Felix, wijdde Caecilianus in 311 of 312 te Carthago tot nieuwe primaat van Africa . Deze wijding werd door de donatisten natuurlijk als ongeldig gezien. Caecilianus kon aanblijven omdat keizer Constantijn hem steunde, maar de Numidische bisschoppen kozen Majorinus tot primaat; diens opvolger was Donatus, naar wie het donatisme werd genoemd. Het was een sterk regionaal georiënteerde kerkelijke stroming, die de ambtshandelingen van traditores, zoals de doop, ongeldig achtten en daarom overgingen tot herdopen.[18] Augustinus meende dat de donatistische kerk de eenheid in de universele kerk niet zou kunnen waarborgen. Daarom zocht hij aanvankelijk, kort na zijn priesterwijding in 391, de dialoog met de donatisten. Later werd hij sceptisch hierover.

In de loop van de Psalmus lezen we nog allerlei nadere details over het conflict, zoals een donatistische poging om gelijk te halen via een bemiddelaar vanuit Rome. Smalend kan Augustinus uithalen dat de tegenstanders vals speelden, doordat zij met de uitkomst van de door hen gevraagde arbitrage niet instemden.

Augustinus treedt in de tekst op als spreekbuis van de katholieke kerk. De tekst is geschreven vanuit de eerste persoon meervoud, en bevat veel aansprekingen in de tweede persoon meervoud (doorgaans gericht tot het gelovige kerkvolk) en beschrijvingen in de derde persoon meervoud (meestal betrekking hebbend op de donatisten). Binnen dit basis-schema zijn er uiteraard variaties mogelijk. Zo worden de (afwezige) donatisten geregeld direct aangesproken, terwijl in de epiloog niet Augustinus zelf maar een gepersonifieerde Moeder Kerk tot de donatisten spreekt, in een indringend appèl op hun emoties.[19]

In de loop van zijn betoog wisselt Augustinus harde verwijten, zoals die al in de proloog zichtbaar werden, met meer verzoenende woorden af. Goed, er zijn van officiële, katholieke kant ook dingen niet goed gedaan, zoals het al te harde optreden van een zekere Macharius, maar is het niet beter om de strijdbijl te begraven? Alle omstreden gebeurtenissen zijn toch al lang geleden? Over en weer verwijten blijven maken leidt tot een ruzie [p.94:]zonder einde (rixa sine fine, r.141). Het beste is het om binnen één en dezelfde kerk te blijven, en daarin zo goed als het gaat met elkaar te leven. Perfectie is voor mensen niet haalbaar, we moeten elkaars zwakheid verdragen en het eindoordeel aan Christus overlaten. De kerk is, in een ander beeld, een grote dorsvloer, waar koren en kaf door elkaar staan.

Naar het einde toe wordt de toon zelfs enigszins smekend: ach donatisten, jullie doen zelfs aan herdopen, maar waarom toch? Begin daar toch niet aan, handhaaf toch de eenheid, houd de rijen gesloten. Het emotionele appèl van Moeder Kerk in de epiloog vormt hiervan de climax.

3. Simpel of uitgekiend?

De Psalmus staat te boek als een eenvoudig, om niet te zeggen, primitief gedicht voor het gewone volk. Dit komt voor een belangrijk deel door enkele uitspraken van Augustinus zelf in zijn Retractationes 1,20. Omdat zijn getuigenis veelzeggend is, volgt het hier integraal in vertaling.

‘Ik wilde dat de zaak van de donatisten ook ter kennis zou komen van het allereenvoudigste volk, ja, van onwetenden en ongeletterden, en dat het hun zo goed mogelijk ingeprent zou worden. Daarom heb ik een Psalm geschreven die aan hen kon worden voorgezongen (qui eis cantaretur) naar de volgorde van het alfabet, maar dan tot aan de letter V. Dat soort gedichten heten ‘abecedaria’. De drie laatste letters heb ik laten vervallen, en in plaats daarvan heb ik ter afsluiting een soort epiloog toegevoegd waarin Moeder Kerk hen toespreekt. Een refrein dat als beurtzang dient, en een proloog van het geheel, die toch ook gezongen moet worden, staan buiten de alfabetische volgorde. Die begint namelijk na de proloog.

Ik heb deze tekst niet willen maken in een bepaald genre poëzie (aliquo carminis genere), om te vermijden dat metrische noodzaak mij zou dwingen tot bepaalde woorden die bij het volk minder gebruikelijk zijn. Deze Psalm begint met de woorden Omnes qui gaudetis de pace, modo verum iudicate, die het refrein ervan vormen.’

Is de Psalmus dus een vormloos, primitief gedicht, waarin de grote Kerkvader volledig op de knieën gaat voor ongeletterden? Zo extreem kan dit zeker niet gesteld worden, maar de tekst is duidelijk wel van een ander niveau dan bijvoorbeeld De Civitate Dei. Woordgebruik en syntaxis zijn vrij simpel, met overwegend korte, paratactische constructies en nogal wat herhalingen.[20] [p.95:]De tekst bevat bovendien enkele opvallend ‘vulgair-latijnse’ elementen.[21] Verder is de redeneertrant niet altijd even fijnzinnig. Augustinus gebruikt bij herhaling de ‘jijbak’ en verwante technieken.[22] Weinig subtiel is ook de manier waarop hij alle tegenstanders van bisschop Caecilianus uitmaakt voor impii, fures, superbi, de quibus longum est referre ‘goddelozen, dieven, hoogmoedigen, over wie het te ver zou voeren te spreken’ (r.54-56) of duidelijk maakt dat tegenstanders niet vanuit de liefde van Christus kunnen handelen (r.125).

Anderzijds vertoont de tekst toch ook duidelijk sporen van een welbewuste, verzorgde vormgeving.[23] Dat begint al met de gekozen vorm van een abecedarische ‘psalm’ naar Hebreeuws model.[24] Uitgewerkte beelden en zinspelingen op Evangelie- en andere teksten trekken het geheel nog verder in Bijbelse sferen, terwijl allerlei retorische stijlmiddelen in de strijd worden gegooid, zoals herhaling, antithese, anafoor enzovoorts. En het moet gezegd, ook de besproken materie is bij nader inzien toch niet altijd zo heel eenvoudig. Wat te denken van de theologisch geladen strofen over ‘herdopen’ (r.216-266) of de historische details over de bemiddeling vanuit Rome (r.99-136)?

De twee elementen van ‘volkse, grove effecten’ en verzorgde vormgeving kunnen natuurlijk ook samengaan. De al genoemde epiloog van Moeder Kerk bevat onder meer de volgende redenering: wat heb ik, jullie moeder, jullie misdaan? Ik probeer iedereen zoveel mogelijk erbij te houden, maar jullie nemen bewust afstand van mij, waardoor ik pijn lijd door jullie dood (crucior de uestra morte r.290). Het bestaan buiten de kerk wordt dus plompverloren een ‘dood’ genoemd. Het is de vraag of de weerspannige donatisten met dergelijke redeneringen wel bereikt konden worden.

[p.96:]Augustinus redeneert hier, zoals wel vaker, vanuit een soort vanzelfsprekend eigen gelijk: wij hebben de juiste opvattingen, de anderen moeten de stap terug zetten. Zijn stelligheid is enerzijds te herleiden tot het feit dat de katholieken in Hippo tot een solide minderheid behoorden maar zeker niet tot het establishment, anderzijds tot zijn besef dat de katholieken deel waren van de wereldkerk. Zijn positie lijkt echter in zekere zin een machteloze. Hij kan wel verwijten maken, schelden, verzoenende woorden spreken en uitleggen waarom hij gelijk heeft, maar doordat hij zich niet werkelijk in de positie van de donatisten verplaatst kan hij hen uiteindelijk helemaal niet bereiken. Voor de oplossing van het conflict met de donatisten kan de psalm eigenlijk niets hebben uitgehaald. Anderzijds is de tekst vermoedelijk wel effectief geweest om de katholieke rijen te doen sluiten. Het kerkvolk is vast en zeker onder de indruk geweest van het hele taalbouwwerk.

Er waren in de tekst voor gewone gelovigen ongetwijfeld heel wat aanknopings- en herkenningspunten. Men kon zich misschien ook gemakkelijk identificeren met de ‘taal van de kerkelijke macht’, die andersdenkenden feitelijk uitsluit en marginaliseert, ondanks de openlijk beleden wil tot verzoening en eenheid. De krachtige retorica en vormgeving moet aan de tekst nog een duidelijke extra overtuigingskracht hebben gegeven.

Augustinus was overigens niet de eerste die koos voor de weergave van een theologisch debat in de vorm van een volks gedicht. Het is meer dan waarschijnlijk dat hij deze vorm rechtstreeks had overgenomen van de donatisten, die in Noord-Africa soortgelijke liederen verspreidden om hun leer bij het gewone volk bekend te maken.[25] Door uitgerekend die vorm te gebruiken voor zijn antwoord, zette Augustinus een slimme stap. Het siert hem daarbij dat hij, in zijn strijd voor wat hij de goede zaak achtte, het heeft opgebracht om de culturele vooroordelen van zijn stand terzijde te schuiven en een volkse tekst te maken waarvoor hij op zichzelf misschien zou gruwen. In zekere zin doet hij hier hetzelfde als in veel van zijn preken: hij past zich in taal en stijl aan zijn gehoor aan, zelfs wanneer dit betekent dat klassieke vormen deels verlaten moeten worden.  

[p.97:]4. Metriek  

Tot nu toe is hier een belangrijk punt van de Psalm onbesproken gebleven, dat van de metrische vorm. Deze kwestie vormt een groot probleem, dat in de moderne secundaire literatuur over de Psalm eigenlijk de voornaamste plaats inneemt.[26] Zonder de pretentie van volledigheid of van een definitieve oplossing wil ik tot slot proberen de gangbare posities samen te vatten en een mogelijk nieuw antwoord aan te dragen.

Het is voor iedere lezer duidelijk dat deze Latijnse verzen niet meer volgens het systeem van de klassieke poëzie zijn geschreven. Een quantitatief principe (systematische afwisseling van lange en korte lettergrepen) ligt er niet aan ten grondslag. Augustinus zelf zei dat hij in dit geval niet aliquo carminis genere schreef. Meestal wordt dit zo uitgelegd dat hij bewust afzag van de klassieke, quantiterende metriek.

In overgrote meerderheid neemt men tegenwoordig aan dat de sleutel tot het begrip is gelegen in het aantal lettergrepen, exact zestien per vers (twee maal acht) en dat de Psalmus een eerste voorbeeld is van een ‘ritmisch’ vers, met een afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, waarin het woordaccent een dominante rol speelt. In veel gevallen valt dit namelijk op natuurlijke wijze samen met de metrische ictus. Gezien de zestien lettergrepen zou men kunnen spreken van een ‘trocheïsche achtvoeter’.[27]

Hierbij doemen echter enkele nijpende problemen op. Ten eerste tellen vele verzen in feite geen zestien lettergrepen, maar een of twee meer of soms ook minder. Algemeen wordt aangenomen dat men waar nodig elisie, aphaeresis en synaloephe moet toepassen of juist vermijden om maar op het juiste aantal lettergrepen uit te komen, maar eigenlijk verdoezelt dit de problemen. En zelfs met zulke kunstgrepen blijft het lastig om de ver[p.98:]zen volgens het schema te lezen. Dat blijkt bijvoorbeeld meteen in de eerder geciteerde proloog-verzen.[28]

Het veronderstelde metrische patroon is zelfs een rol gaan spelen in de vaststelling van de tekst. Wie het kritisch apparaat van moderne uitgaven bestudeert, komt vele plaatsen tegen waar een meerderheid van de handschriften een andere, ‘niet metrisch kloppende’ lezing heeft dan de thans verkozene, die mooi in het systeem past.[29] Het meest schrijnende geval is wel het refrein, dat volgens alle handschriften (behalve V), en volgens Augustinus zelf, begint met Omnes, maar waar de moderne teksten dankbaar de metrisch perfect kloppende lezing Vos overnemen.[30]

Bovendien is het weliswaar zo dat het natuurlijke woordaccent onmiskenbaar een rol speelt, maar zijn er toch vele verzen waarin een metrische lezing volgens het trocheïsche systeem uiterst merkwaardige accenten oplevert die juist haaks op het natuurlijke woordaccent staan.[31] Het betreft een zo groot aandeel van de accenten dat eenvoudigweg niet gesteld kan worden [p.99:]dat het woordaccent de overheersende factor in de metrische vorm is geworden. Meer dan een sterke tendens is het nog niet.

Een andere denkrichting is deels ingeslagen door Vroom, die voor het eerst serieus aandacht besteedde aan het element van de muziek. Deze psalm moet immers voor het volk gezongen zijn, zeer waarschijnlijk in de vorm van een beurtzang: een solist (of misschien twee solisten of twee helften van een koor) zong de coupletten, waarna het hele volk het refrein meezong. Het probleem van het refrein, waartoe Vroom zich verder beperkt, is dan oplosbaar: de extra, negende lettergreep in omnes qui gaudetis de pace kan gezien worden als muzikaal noodzakelijk, en wel in de vorm van een opmaatje dat het refrein mooi markeert:  

om - nés qui gaúdetís de páce.[32]

Overigens laat het traditionele refrein zich ook nog anderszins verdedigen. Anderen bepleiten, niet zonder goede redenen, de volgende manier van lezen:

ómnes quí gaudét(i)s de páce.[33]

Zelf zou ik hier nog een nieuwe verklaring willen toevoegen, die binnen het systeem van de trocheïsche achtvoeter past. Alle verzen in dit gedicht eindigen op een klinker (-e), ook de laatste regel van elk couplet. Zou het niet kunnen dat de zanger van het couplet aan het slot even vertraagt, of misschien een gebaar maakt, de slot-e wat langer aanhoudt en laat versmelten met het met een klinker beginnende omnes? Zie bijvoorbeeld in r.6-7:

... erróre |  (o)mnés qui gaúdetís de páce.[34]

[p.100:]  5. Psalmvoordracht  

Misschien is het goed om iets verder door te denken. Mogelijk heeft Augustinus in het geheel geen ‘trocheïsche achtvoeters’ willen schrijven, maar vrijere verzen die door een heel ander principe geregeerd worden.[35] Ik geloof dat voor de Psalmus nooit serieus is gedacht aan de mogelijkheid van een heffingsvers, met bijvoorbeeld twee of drie duidelijke heffingen per halfvers. Het geheel krijgt dan trekken die doen denken aan de pre-klassieke versmaten zoals de archaïsch-latijnse Versus Saturnius.[36] Wel is een enkele keer de gedachte geopperd dat het in de Psalmus meer gaat om een soort ritmisch proza zonder duidelijk systeem.[37]

De stap die Vroom heeft gezet door over zang te beginnen is bij een voorzichtige eerste stap gebleven, die alleen het refrein betrof. Toch lijkt het mogelijk hier verder te gaan. Als de muzikale context bepalend is geweest voor de ritmische structuur van de psalm, volgt er een tamelijk eenvoudige vraag uit, die zo voor de hand ligt dat hij maar zelden wordt gesteld: hoe werd die psalm dan gezongen? Zoals Vroom, 25-27 stelt, was de voordracht in de vierde eeuw in essentie vermoedelijk gelijk aan de liturgische praktijk van zijn eigen dagen: een psalmvers wordt op een gelijkblijvende toon gereciteerd tot aan een pauze halverwege, waar de [p.101:]toon veelal iets zakt. De tweede helft gaat weer op dezelfde toon van het begin, met aan het slot een wat meer melodieuze wending, waarbij de toon vaak omhoog gaat.

Als we aannemen dat dit ook voor de Augustijnse psalmus klopt, vertelt het ons bij uitstek iets over de ‘gewone’ verzen tussen het refrein door. Die kunnen immers door de zanger(s) gereciteerd zijn op de beschreven manier.

Dit zou niet zonder grote consequenties zijn voor de structuur van de verzen: in zo’n wijze van voordracht doen de principes van metriek er namelijk geen van alle meer toe. Niet alleen ontbreekt dan een regelmatige afwisseling van lange en korte lettergrepen, maar ook woordaccent en ictus spelen hooguit een marginale rol. Als alles vrijwel monotoon en rustig wordt gezongen krijgt geen enkele lettergreep meer een speciale heffing: de melodie wordt vloeiend. De voor luisteraars hoorbare regelmaat van de verzen wordt in dat geval gevormd door het laten zakken en stijgen van de toon, respectievelijk halverwege en aan het slot van de regel, ondersteund door het eindrijm op -e. Dat laatste, het eindrijm, is een element in deze discussie dat te weinig aandacht heeft gekregen. Net als bij hedendaagse Sinterklaasverzen vormt het rijm de markeerder die elke regel afsluit en heeft de dichter een zekere vrijheid voor wat betreft het aantal lettergrepen dat hij er aan vooraf laat gaan.

Het ligt eigenlijk nogal voor de hand om uit te gaan van zo’n vrijere, door de muziek bepaalde vorm, die geen strakke poëzie is maar toch ook geen proza. Augustinus spreekt immers expliciet over een psalmus. Welnu, wie een Latijns psalmenboek inziet, constateert snel dat daarin van een regelmatig aantal lettergrepen per psalmvers geen sprake is, om van een metrisch patroon maar te zwijgen.[38] De verzen van Latijnse psalmen laten zich vaak wel doormidden delen, waarna zangers eenvoudigweg het aantal benodigde lettergrepen vocaal kunnen realiseren voordat de toon zakt of stijgt, zonder dat men aan een precieze tijdsduur vastzit, zoals bij een lied het geval zou zijn.[39]

Wanneer men bij de Augustijnse psalmus alle mogelijke onregelmatigheden respecteert, is de tekst vergeleken met de normale Latijnse psalmen eigenlijk al een wonder van regelmaat. Want ontegenzeglijk is de tendens [p.102:]naar ongeveer zestien, zeventien syllaben erin aanwezig, evenals de neiging om het woordaccent te laten doorklinken. De voordracht zal dus wel anders, namelijk strakker en ‘sneller’, hebben geklonken dan bij normale psalmen, ongetwijfeld tot genoegen van het gehoor.

Als mijn suggestie van recitatief of psalmodie vol te houden is, kan voor de interpretatie van de psalmus aanzienlijke winst worden geboekt. Niet alleen wordt de psalmus nu beter begrijpelijk als een creatieve en didactisch effectieve imitatie door Augustinus van bestaande modellen, maar vooral ook als een psalm. Het is vast niet voor niets dat hij die term ervoor koos en er op die manier naar verwees. Ook zijn expliciete opmerking over het afzien van metriek (non aliquo carminis genere) krijgt zo meer reliëf.

Een belangrijk gevolg zou zijn dat de gehele Latijnse tekst van de Psalmus kritisch herzien moet worden. Vele onregelmatigheden zijn in de afgelopen eeuw uit de tekst verwijderd, in naam van een metrisch patroon van zestien syllaben dat daaraan werd opgelegd, en deze zouden inmiddels een heroverweging verdienen. De tekst is waarschijnlijk grilliger, volkser en gevarieerder geweest dan vele geleerden aannemen. Juist dankzij het principe van psalmodie konden allerlei ‘afwijkingen’ een volkomen natuurlijke plaats krijgen, en het lijkt zaak de tekst op deze punten te herstellen.[40]

Het is jammer dat we van Augustinus niet meer van dit soort gedichten over hebben.[41] Zijn ‘klassieke’ versjes zijn op hun best verdienstelijk maakwerk te noemen, maar in de psalmus weet hij echt iets verrassends te brengen. Daarmee bewijst hij eens te meer zijn talent als schrijver en taalvirtuoos. Augustinus is ook hier een bevlogen pastor en mystagoog, die de taal van zijn gewone gelovigen durft te spreken en hen zo op een effectieve manier kan bereiken. En als het op overtuigen aankomt, blijkt hij bovenal een bijzonder gedreven vakman: desnoods gebruikt hij artistieke middelen die niet zozeer het verstand aanspreken als wel direct op de emoties inwerken.

Literatuur  (in boekuitgave achterin opgenomen op p. 503-504)

Primaire literatuur  

Psalmus

D.C. Lambot, ‘Texte complété et amendé du <Psalmus contra partem Donati> de Saint Augustin’, in: Revue Bénédictine 47(1935), 312-338;

Rosario Anastasi, Aurelii Augustini Psalmus contra partem Donati. Introduzione, testo critico, traduzione e note (...). Padova, 1957;

G. Finaert (tr.), Yves M.-J. Congar (intr., notes), Augustin, Oeuvres de Saint Augustin 28, Traités anti-Donatistes (Paris 1963) 5 dln. dl.1, 150-191 (Bibliothèque Augustinienne);

Wilhelm Geerlings, ‘Augustini Psalmus contra partem Donati. Ein Versuch zur Úberwindung der Kirchenspaltung’, in: Wilhelm Geerlings, Max Seckler (ed.), Kirche sein. Nachkonziliare Theologie im Dienst der Kirchenreform; Für Hermann Josef Pottmeyer (Freiburg-Basel-Wien 1994), 39-65;

 

Overige

Aurelius Augustinus, De stad van God. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld. Baarn-Amsterdam, 1984;

Aurelius Augustinus, Belijdenissen. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld. Amsterdam, 1997;

J.-P. Migne, Patrologiae cursus completus a J.-P. Migne editus, suppl. vol. II, Paris 1960;

 

Secundaire literatuur

 

Luigi Alfonsi, ‘Únità cattolica e romana nel <Psalmus contra partem Donati> di Sant’Agostino’, in: Studi Romani 6(1958), 407-412;

J.H. Baxter, ‘On St. Augustine <Psalmus contra partem Donati>’, in: Revue Bénédictine 4(1952), 18-26;

Maria Grazia Bianco, ‘Abecedarium Fulgentii episcopi ecclesiae Ruspensis’, in: Orpheus n.s. 1(1980), 152-71;

F. Chatillon, ‘Mélanges: "Lilia crescunt". Remarques sur la substitution de la fleur de lis aux croissants et sur quelques questions connexes. La poésie abécédaire et le vers de seize syllabes; le Psalmus augustinien;la tradition augustinienne et les Prémontrés’, in: Revue du Moyen Age Latin 11(1955), 87-200, m.n. 114-121;

Michele Cutino, ‘La <laus cerei> Agostiniana ed il cosidetto <De anima> (<AL> 489 Riese2)’, in: Orpheus 18(1997), 396-419;

Maureen A. Tilley, ‘Psalmus contra partem Donati’, in: Allan D. Fitzgerald (ed.), Augustine through the ages, an encyclopedia (Grand Rapids –Cambridge 1999), 688;

Wilhelm Geerlings, Augustinus. Leben und Werk. Eine bibliographische Einführung. Paderborn-München-Wien-Zürich, 2002;

Paul van Geest, Integriteit als weg naar God. Over de spiritualiteit van Augustinus, Inaug.rede, Utrecht 2002;

H. Hagendahl, Augustine and the Latin Classics. Göteborg, 1967;

Louis Hamilton, ‘Possidius’ Augustine and Post-Augustinian Africa’, in: Journal of Early Christian Studies 12(2004), 85-105;

Serge Lancel, Saint Augustin. Paris , 1999;

Bruno Luiselli, ‘Metrica della tarda latinità: i salmi di Agostino e Fulgenzio e la versificazione trocaica’, in: Quadernu Urbani di Cultura Classica 1(1966), 29-91;

Bruno Luiselli, ‘La <Laus cerei> Agostiniana’, in: Studi di poesia Latina in onore di Antonio Traglia. 2 dln. dl. 1 (Roma 1979), 951-958;

Bruno Luiselli, ‘Forme versificatorie e destinazione populare in Ilario, Ambrogio e Agostino’, in: Helikon 22-27(1982-87), 61-74;

F. van der Meer, Saint Augustin, pasteur d’âmes (Colmar-Paris 1955), 180-187;

Jesús Luque Moreno, ‘El psalmus de S. Agustín: texto, prosodia, métrica’, in: Hubert Petersmann, Rudolf Kettemann (ed.), Latin vulgaire, Latin tardif V. Actes de Ve colloque international sur le latin vulgaire et tardif Heidelberg 5-8 septembre 1997 (Heidelberg 1999), 419-428;

Christine Mohrmann, A.A.R. Bastiaensen e.a., Vita di Cipriano, Vita di Ambrogio, Vita di Agostino. Verona, 1975;

Dag Norberg, Les vers latins iambiques et trochaïques au Moyen Age et leurs répliques rythmiques (Stockholm 1988), 125-32 (‘Les psaumes de saint Augustin et de saint Fulgence de Ruspe’);

Johannes van Oort, Jeruzalem en Babylon. Een onderzoek van Augustinus’ <De stad van God> en de bronnen van zijn leer der twee steden (rijken). Zoetermeer, 19954;

Ioannes Baptista Pighi, ‘De versu psalmi Augustiniani’, in: Mélanges offerts à mademoiselle Christine Morhmann (Utrecht-Anvers 1963), 262-269;

F.J.E. Raby, A history of christian Latin poetry from the beginnings to the close of the Middle Ages. Oxford, 19533;

Carl P.E. Springer, ‘The artistry of Augustine’s Psalmus contra partem Donati’, in: Augustinian Studies 16(1984), 65-74;

Carl P.E. Springer, ‘The prosopoeia of Church as mother in Augustin’s Psalmus contra partem Donati’, in: Augustinian Studies 18(1987), 52-65;

A. Vaccari, ‘I versi di S. Agostino’, in: A. Vaccari, Scritti di Erudizione e di Filologia, Volume secondo, per la storia del testo e dell’ esegesi biblica (Roma 1958), 245-57;

Patrick Verbraken, ‘Une <Laus Cerei> africaine’, in: Revue Bénédictine 75 (1960), 301-12;

H. Vroom, Le psaume abécédaire de saint Augustin et la poésie latine rhythmique. Nijmegen, 1933.



NOTEN (in boekuitgave onderaan de bladzijden van het artikel)

[1] Over de invloed van antieke schrijvers op Augustinus, zie H. Hagendahl, Augustine and the Latin Classics. Göteborg, 1967. Augustinus meldt later nog terloops dat hij in zijn jeugd ook meedeed aan gedichtenwedstrijden, zie conf. 4.1 en 4.3.
 

[2]. Voor een overzicht van dichtwerk dat is overgeleverd op Augustinus’ naam, zie J.-P. Migne, Patrologiae cursus completus a J.-P. Migne editus, suppl. vol. II ( Paris 1960), col. 356-7. Afgezien van de vier in deze bijdrage besproken werken gaat het om een zestal gedichten in de zogeheten Anthologia Latina, een verzameling gedichten uit diverse handschriften. De toeschrijving aan Augustinus is hierbij deels overduidelijk verkeerd. Zie is Anth.Lat. 721 een distichon uit Possidius, Vita Augustini 31, dat in de biografie evenwel wordt aangehaald met de uitdrukkelijke vermelding dat het gemaakt is door een heidens dichter (saecularium quidam poeta). Augustinus’ authentieke dichtwerk is zelden als geheel bestudeerd; een uitzondering wordt gevormd door A. Vaccari, ‘I versi di S. Agostino’, in: A. Vaccari, Scritti di Erudizione e di Filologia, Volume secondo, per la storia del testo e dell’ esegesi biblica (Roma 1958), 245-57.

[3]. Possidius, Vita Augustini 22. Voor tekst, vertaling en toelichting, zie Chr. Mohrmann, A.A.R. Bastiaensen e.a., Vita di Cipriano, Vita di Ambrogio, Vita di Agostino (Verona, 1975), 188-9 en 414-5. De tweede regel vertoont enkele varianten, die worden besproken door Vaccari o.c., 247-8 n.2. Possidius’ biografie wijkt op enkele punten af van het standaardpatroon in vroegchristelijke hagiografieën; voor een recente analyse zie Louis Hamilton, ‘Possidius’ Augustine and Post-Augustinian Africa’, in: Journal of Early Christian Studies 12(2004), 85-105.
 

[4]. Zie Mohrmann/Bastiaensen, o.c., 415, waar terecht wordt gewezen op Horatius, Satiren 1,4,81-2 absentem qui rodit amicum... hunc tu, Romane, caveto ‘wie afgeeft op een vriend die er niet bij is,... voor hem moet gij, Romein, oppassen.’ Voor de opening quisquis amat, vgl. Nemesianus, Ecl. 4,56.

[5]. ...quod in laude quadam cerei breviter versibus dixi. Overigens drukken sommige edities (zoals de oude Teubner teksteditie van Dombart uit 1877) hier Cerei met een hoofdletter, waardoor de indruk zou kunnen ontstaan van een lofdicht op een heilige. Uit Augustinus’ formulering (in laude quadam ‘in een bepaalde lofzang’) kan men verder afleiden dat hij kennelijk vaker zulke lofzangen dichtte.

[6]. Over deze regels zie vooral Bruno Luiselli, ‘La <Laus cerei> Agostiniana’, in: Studi di poesia Latina in onore di Antonio Traglia. 2 dln. dl. 1 (Roma 1979), 951-958; voorts Vaccari , o.c., 245-6.

[7]. Voor de opening haec tua sunt vgl. Propertius, 2,24,36.

[8]. Zie o.a. Patrick Verbraken, ‘Une <Laus Cerei> africaine’, in: Revue Bénédictine 75 (1960), 301-12.

[9]. Luiselli, o.c., 957-8 is hier wat stelliger en dateert het fragment in de periode van Augustinus’ bekering tot het christendom (386/387). Michele Cutino, ‘La <laus cerei> Agostiniana ed il cosidetto <De anima> (<AL> 489 Riese2)’, in: Orpheus 18(1997), 396-419, inz. 418 houdt het op de jaren 388-390.

[10]. Het bedoelde gedicht is Anthologia Latina 489. Voor tekst en uitvoerige analyse zie Cutino, o.c., 403-419. In een omstandig betoog beargumenteert de Italiaanse geleerde dat vorm en inhoud wijzen op een laat-antieke auteur, die niet al te ver in tijd en geest afstaat van Augustinus zelf.

[11]. Anth.Lat. 484a, ook afgedrukt in Migne 1960, col. 356-7. Dit grafdicht is in de secundaire literatuur nogal verwaarloosd. Zie alleen Vaccari 1958, 249-50.

[12]. Uitgebreide moderne overzichten van Augustinus’ werk en specifieke naslagwerken vermelden het grafdicht zonder verdere discussie. Zie bijvoorbeeld Maureen A. Tilley, in: Allan D. Fitzgerald (ed.), Augustine through the ages, an encyclopedia (Grand Rapids –Cambridge 1999), 867, die een lemma ‘Versus de s.Nabaoth’ en een lemma ‘Versus in mensa’ heeft (terwijl, vreemd genoeg, een lemma over de evident authentieke paaskaars-verzen ontbreekt). In Migne 1960, col. 356 is het grafdicht getiteld ‘Versus de s. Nabore’.

[13]. Voor caede peremptum vgl. Tertullianus, Carm.adv.Marc. 3,189; voor purpureo... sanguine vgl. Ovidius, Trist. 4,2,6; Statius, Silv. 2,1,41; Silius, Pun. 4,168; voor nomen honoris vgl. Tertullianus, Carm.adv.Marc. 2,246 en 249.

[14]. De standaard-tekstuitgave is tegenwoordig Rosario Anastasi, Aurelii Augustini Psalmus contra partem Donati. Introduzione, testo critico, traduzione e note (...). Padova, 1957; overgenomen in: G. Finaert (tr.), Yves M.-J. Congar (intr., notes), Augustin, Oeuvres de Saint Augustin 28, Traités anti-Donatistes (Paris 1963) 5 dln. dl.1, 150-191 (Bibliothèque Augustinienne) en: Wilhelm Geerlings, ‘Augustini Psalmus contra partem Donati. Ein Versuch zur Úberwindung der Kirchenspaltung’, in: Wilhelm Geerlings, Max Seckler (ed.), Kirche sein. Nachkonziliare Theologie im Dienst der Kirchenreform; Für Hermann Josef Pottmeyer (Freiburg-Basel-Wien 1994), 39-65. De tekst berust in belangrijke mate op D.C. Lambot, ‘Texte complété et amendé du <Psalmus contra partem Donati> de Saint Augustin’, in: Revue Bénédictine 47(1935), 312-338, waarin voor het eerst het Leidse handschrift Vossianus lat. 8o 69 fol. 68 (uit de 9e eeuw) wordt gebruikt, de enige bron voor het tot dan toe ontbrekende zesregelige proemium van het gedicht, evenals een drietal andere regels. Voor een overzicht van recente literatuur over de Psalmus zie Wilhelm Geerlings, Augustinus. Leben und Werk. Eine bibliographische Einführung (Paderborn-München-Wien-Zürich 2002), 83, aan te vullen met enkele titels uit deze bijdrage, met name Jesús Luque Moreno, ‘El psalmus de S. Agustín: texto, prosodia, métrica’, in: Hubert Petersmann, Rudolf Kettemann (ed.), Latin vulgaire, Latin tardif V. Actes de Ve colloque international sur le latin vulgaire et tardif Heidelberg 5-8 septembre 1997 (Heidelberg 1999), 419-428.

[15]. Ik geef het refrein zoals in het staat afgedrukt in oudere edities, inclusief Lambot 1935. Deze tekst correspondeert met Augustinus’ eigen woorden in Retractationes 1,20. Verderop in dit artikel kom ik op deze kwestie terug.

[16]. Volgens Johannes van Oort, Jeruzalem en Babylon . Een onderzoek van Augustinus’ <De stad van God> en de bronnen van zijn leer der twee steden (rijken) (Zoetermeer, 19954), 71 telt de Psalmus 22 coupletten, waarbij hij de proloog en de epiloog meerekent. Dit is echter niet correct, aangezien die twee onderdelen nu juist opvallend afwijken van de coupletten: ze beginnen niet met een door de alfabetische volgorde bepaalde letter en tellen verder een ander aantal versregels (respectievelijk zes en dertig). Het getal 22 wordt door Van Oort, 71-72 in verband gebracht met de compositie van De civitate Dei in 22 boeken en met Punische alfabetische liederen. Het is echter zeer de vraag of Augustinus zich in een populariserend dichtwerk als de Psalmus iets gelegen zou laten liggen aan zo’n betrekkelijk abstract principe van compositie. Voor het gehoor zou het waarschijnlijk weinig uitmaken of de tekst 22, 23 of 24 strofen omvatte. Vergelijk voorts noot 40.

[17]. Vreemd genoeg spreekt Maureen A. Tilley, ‘Psalmus contra partem Donati’,in: A. Fitzgerald (ed.), Augustine through the Ages, 688 van tweemaal ‘zeven’ lettergrepen. Zij noemt bovendien het rijmschema ‘irregular’, wat het duidelijk niet is: elke regel eindigt op -e. Zulke slordigheden in een lemma over de Psalmus in een modern naslagwerk zijn wellicht tekenend voor de geringe waardering die het werk doorgaans oogst. Vooral in wat oudere literatuur worden zeer negatieve oordelen gegeven; vgl. Sizoo 1951, 155 (‘Van enige poëtische waarde is natuurlijk geen sprake’) en F. van der Meer, Saint Augustin, pasteur d’âmes (Colmar-Paris 1955), 180-187, inz. 180-2.

[18] Zie voor de geschiedenis van de donatisten vooral S. Lancel , Saint Augustin (Paris 1999), 606-622. Over de inzet van Augustinus bij zijn bejegening van de donatisten, zie: Paul van Geest, Integriteit als weg naar God. Over de spiritualiteit van Augustinus (Utrecht 2002), 38-55.  

[19]. Over de epiloog, zie specifiek Carl P.E. Springer, ‘The prosopoeia of Church as mother in Augustin’s Psalmus contra partem Donati’, in: Augustinian Studies 18(1987), 52-65.

[20]. Een opvallend voorbeeld is te vinden in de regels 245-52 waarin vijf maal een vorm van maculare voorkomt, evenals driemaal nescio, nog afgezien van herhalingen van si, quod en tu.

[21]. Te denken is aan onklassiek gebruik van de infinitief, zoals in r.17 tunc est tempus separare en r.40 non habent quid respondere; aan los gebruik van de tweede persoon zoals in r2. uestem alienam conscindas nemo potest tolerare. Verder lijkt de tekst te wijzen op volkse uitspraak: zo wordt ae kennelijk uitgesproken als e, getuige het voorkomen ervan als laatste lettergreep van het vers (bv. 134, 191, 203). Verder lijkt het dat in combinaties met ia ie io en iu de i-klank tot j wordt, waardoor een woord als quia een eenlettergrepige uitspraak krijgt (‘kwja’).

[22]. Bv. r. 26 ipsi tradiderunt libros et nos audent accusare ‘ze hebben zelf de boeken uitgeleverd, en durven óns (ervan) te beschuldigen’; r. 68 inde alios infamarunt ut se ipsos possent celare ‘en vandaar belasteren ze anderen om zichzelf te kunnen verbergen’; r.153 (over Macharius): non dico istum nil peccasse, sed peiores vestros esse ‘ik zeg niet dat hij niets misdaan heeft, maar dat jullie mensen erger zijn.’

[23]. De Psalmus wordt in oudere literatuur nogal eens met wat denigrerende opmerkingen afgedaan. De literaire textuur ervan is eigenlijk voor het eerst duidelijk voor het voetlicht gebracht door Carl P.E. Springer, ‘The artistry of Augustine’s Psalmus contra partem Donati’, in: Augustinian Studies 16(1984), 65-74.

[24]. Vgl. Springer, o.c. (1984), 67.

[25]. Augustinus vertelt zelf in brief 55,18 dat de donatist Parmenianus door heel de provincie trok, met boeken tegen Augustinus en met ‘nieuwe psalmen’. Vgl. Bruno Luiselli, ‘Metrica della tarda latinità: i salmi di Agostino e Fulgenzio e la versificazione trocaica’, in: Quadernu Urbani di Cultura Classica 1(1966), 29-91, inz. 46-47;voorts Springer, o.c. (1984), 68; Bruno Luiselli, ‘La <Laus cerei> Agostiniana’, in: Studi di poesia Latina in onore di Antonio Traglia. 2 dln. dl. 1 (Roma 1979), 951-958; Bruno Luiselli, ‘Forme versificatorie e destinazione populare in Ilario, Ambrogio e Agostino’, in: Helikon 22-27(1982-87), 61-74, inz. 74; Dag Norberg, Les vers latins iambiques et trochaïques au Moyen Age et leurs répliques rythmiques (Stockholm 1988), 29 en Geerlings, o.c. (1994), 41n9.

[26]. Van de naoorlogse literatuur noem ik als uitzonderingen slechts Luigi Alfonsi, ‘Únità cattolica e romana nel <Psalmus contra partem Donati> di Sant’Agostino’, in: Studi Romani 6(1958), 407-412, die vooral theologisch gericht is, en de al aangehaalde artikelen van Springer, waarin de literaire techniek meer op de voorgrond staat.

[27]. Vgl. o.a. H. Vroom, Le psaume abécédaire de saint Augustin et la poésie latine rhythmique (Nijmegen, 1933), 33-47; Van der Meer, o.c., 180 (‘deux tétramètres trochaïques’), Luiselli, o.c. (1966), 35-6; laatstgenoemde bespreekt ook de relatie van de zeldzame versmaat met de meer bekende oude Versus quadratus, oftewel trocheïsche achtvoeter met onvolledige laatste voet, en met latere, strikt ritmische poëzie. Hij postuleert voor de psalmus uiteindelijk een speciale, nieuwe tussenfase tussen quantitatieve poëzie en ritmische poëzie (p. 89). Een bevredigende oplossing is dat niet.

[28]. R.2a telt 9 syllaben, waardoor aphaeresis van (e)st nodig is, terwijl elisie van caus(am) dan weer vermeden moet worden, of omgekeerd. R.4a telt ook 9 syllaben, maar hier moet elisie van vest(em) vermoedelijk vermeden worden en alienam gelezen worden als aljenam. R.5b telt eveneens 9 syllaben, met als gevolg dat Anastasi, o.c., zijn kritische tekst est schrapt. Overigens zou een uitspraak dignu’st goed verdedigbaar zijn.

[29]. Veelal stamt de nu gangbare lezing uit het Leidse handschrift (zie boven, noot 4), uitgegeven door Lambot in 1935. Waar Lambot zelf soms nog aarzelt om aan V de voorkeur te geven (zoals bij het refrein), is dit in latere edities vaker gebeurd. Tegen de voorkeursbehandeling van V is terecht, maar vooralsnog zonder resultaat bezwaar aangetekend door J.H. Baxter, ‘On St. Augustine <Psalmus contra partem Donati>’, in: Revue Bénédictine 4(1952), 25-26. Het Leidse handschrift heeft de lezers van de Psalmus veel goeds gebracht. Maar het handschrift vertoont ook een duidelijke neiging tot normalisering en aanpassing aan metrische regelmaat, die door tekstuitgevers nog is versterkt. In enkele gevallen lijken ook inhoudelijke overwegingen te hebben meegespeeld. Op sommige plaatsen is de tekst in het Leidse handschrift merkbaar verzacht, zoals in r.54, waar de andere handschriften enkele namen noemen van tegenstanders van bisschop Caecilianus, maar V volstaat met het vlakke erant et alii inimici, dat nu in de standaardtekst is opgenomen. Iets minder opvallende inhoudelijke verzachtingen zijn te vinden in r.88, 170, 256 en 281.

[30]. Vos qui gaudetis de pace   modo verum iudicate (‘U die zich verheugt...’)

[31]. Om me opnieuw tot de proloog te beperken: r.2a zou leiden tot een uitspraak ‘ét persónas áccipére. R6 zou worden ‘ét quis ést is qui fécit quaéramús hoc síne erróre. Op talloze plekken zijn dergelijke afwijkingen van het woordaccent te vinden, soms met een uitgesproken storend effect, zoals in r.15 réticúlum en saecúlum (i.p.v. natuurlijk retículum en saéculum) of r.31 ín homíne (i.p.v. in hómine).

Sommige geleerden proberen het probleem weg te nemen door te suggereren dat Augustinus niet alle ictussen realiseert. Vaccari, o.c., 254 stelt (in navolging van F.J.E. Raby, A history of christian Latin poetry from the beginnings to the close of the Middle Ages (Oxford 19533), 21 dat alleen het accent op de voorlaatste syllabe van elk halfvers verplicht is, en neemt voor r.2 dan maar een Africaanse uitspraak accipère aan, een duidelijke gelegenheidsoplossing. Norberg, o.c. zoekt de oplossing in een emendatie tot acceptare, wat een zware ingreep in de tekst vergt. Over het probleem van homine wordt verder gezwegen.

[32]. Zie Vroom, o.c., 23-25. Voor een duidelijk accent op de muzikale kant van de voordracht, zie ook Bruno Luiselli, ‘Forme versificatorie e destinazione populare in Ilario, Ambrogio e Agostino’, in: Helikon 22-27(1982-87), 73-74.

[33]. Baxter, o.c., 21-22 suggereert elisie van de i in gaudetis (gaudet’z), Luque Moreno, o.c., 426-7 preciseert dit in zoverre dat de twee syllaben muzikaal gezien versneld kunnen zijn uitgesproken in de tijd van één syllabe. Tegen deze manier van lezen kan men inbrengen dat het natuurlijke woordaccent in het refrein dan voor 100% overeen zou komen met de ictus, wat in strijd is met de tendens in de rest van het gedicht en bovendien het refrein ritmisch minder adequaat zou markeren.

[34]. Deze verklaring is bij mijn weten nog niet eerder gesuggereerd. Overigens blijft er een klein probleem voor regel 1, waaraan immers niets vooraf gaat. Misschien is het effect door de zanger gecorrigeerd door in dat geval wel een opmaat te gebruiken of de eerste syllabe half in te slikken.

[35]. Een curieuze analyse van het gedicht wordt gegeven door Ioannes Baptista Pighi, ‘De versu psalmi Augustiniani’, in: Mélanges offerts à mademoiselle Christine Morhmann (Utrecht-Anvers 1963), 262-269. Deze verzet zich tegen de communis opinio en wil het gedicht beschouwen als geschreven in dactylische hexameters. Daarbij zouden dan alle normale waarden van lettergrepen zijn vervallen, waardoor men zou moeten spreken van een soort nieuwe ‘Scheinprosodie’, zoals in de hexameters van Commodianus (p.267). Pighi neemt aan dat Augustinus een soort nieuw ‘heroïsch’ vers hanteert waar geen quantiteit meer telt en geen scandering mogelijk is en alleen de sterke cesuur in het midden herinnert aan de ouderwetse hexameters.

Het bezwaar tegen deze theorie is evident: een metrisch patroon dat geen scandering zou toelaten is geen metrisch patroon meer. Inderdaad laten Augustinus’ verzen zich, anders dan die van Commodianus, slechts met veel fantasie in een hexameter-patroon persen. In algemene zin is het natuurlijk wel zo dat de lengte van Augustinus’ verzen, met meestal zestien lettergrepen, sterk lijkt op die van de hexameter; vgl. ook Vaccari, o.c., 253-4n4.

[36]. Een oud voorbeeld is Livius Andronicus, Odusia 1: uirum mihi Camena     insece versutum. De discussie over deze versmaat vult gemakkelijk een paar boekenplanken. Ik volsta met de vaststelling dat het principe van de Versus Saturnius onduidelijk is, en dat minstens de mogelijkheid van een heffingsvers (in dat geval drie plus twee heffingen per vers) ervoor open staat.

[37]. Vgl. F. Chatillon, ‘Mélanges: "Lilia crescunt". Remarques sur la substitution de la fleur de lis aux croissants et sur quelques questions connexes. La poésie abécédaire et le vers de seize syllabes; le Psalmus augustinien;la tradition augustinienne et les Prémontrés’, in: Revue du Moyen Age Latin 11(1955), 120, die citeert uit Raby, o.c., 22: ‘The earlier rhythmical verse was a kind of prose, with no fixed accentual rhythm carried throughout the line, although, as in Augustine’s Psalm, there might be a regular cadence in the middle and at the end of the line’; voorts Luiselli, o.c. (1966), 32-3 met verwijzingen.

[38]. In de literatuur over Augustinus’ psalmus wordt, vreemd genoeg, vrijwel nergens duidelijk verband gelegd tussen deze tekst en de (Latijnse) psalmen uit de Bijbel.

[39]. Op CD-opnamen en in de huidige monastieke praktijk van psalmvoordracht is te beluisteren hoe lange halve regels zelf weer in tweeën worden gesplitst om een al te lang volgehouden monotonie te doorbreken. Het systeem is flexibel en toch vormvast.

[40]. De auteur van dit artikel bereidt een nieuwe tekst met vertaling van de Psalmus voor.

[41]. Augustinus’ Psalmus heeft overigens wel navolging door anderen gekregen. Zo is er een Abecedarium van de Afrikaanse bisschop Fulgentius van Ruspe, waarin hij de leer van de Arianen bestrijdt. Het gedicht volgt vrijwel precies het patroon van Augustinus’ psalmus, zij het dat alle letters van het alfabet vertegenwoordigd zijn (23 strofen van 12 regels, alle eindigend op -e, plus een proloog), terwijl het refrein twee regels beslaat:

Domine redemptor noster,   quod rogamus tu concede,

ut in catholica fide   nos digneris custodire.

Deze interessante tekst is pas in de 20e eeuw ontdekt in, eveneens, het Leidse handschrift Vossianus lat. 8o 69. Zie verder Maria Grazia Bianco, ‘Abecedarium Fulgentii episcopi ecclesiae Ruspensis’, in: Orpheus n.s. 1(1980), 152-71, en Norberg, o.c., 125-32.

 


Naar Nederlandse editie/vertaling Psalmus

naar Engelse editie/vertaling Psalmus

Andere Augustinus-bijdragen op VincentHunink.nl


latest changes here: 30-07-2012 16:01


HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2014 V. Hunink

copyright statement  / contact